De toestand van de Baarg van Wittelte in 1847

De volgende tekst is overgenomen uit het boek ‘Drentsche Oudheden’ van Leonardus Jan Frederik Jansen, Lit. Doct. Conservator bij het Museum van Oudheden te Leyden, uitgegeven in 1848 bij Kemink en Zoon in Utrecht. Het is een verslag van een ooggetuige van de toestand van de Baarg van Wittelte in 1847.

Waterburgten
Met dezen naam bestempelen wij die geizoleerde aardhoogten, die omgeven zijn van eene of meerdere grachten, waarin zich water bevindt, en soms daarenvoven ook van een of meer wallen. Van deze soort zijn er mij in de Provincie Drenthe slechts twee bekend geworden.
De ééne ligt te Wittelte, in den kom van het gehucht. Het is een heuvel van p.m. 6 ellen hoogte en van eene middellijn van 30 ellen, omringd van eene thans gedempte gracht van 20 ellen breedte. Door veelvuldig afgraven der landlieden, om aarde en vooral zand te erlangen, is hij aan de west- en zuidzijde zeer geschonden, en ofschoon de opgegeven grootte nagenoeg de oorspronkelijke zal zijn, is het toch mogelijk, dat hij nog iets hooger geweest is. Of hij oorspronkelijk een’ op- of toegang gehad had, was niet meer na te gaan. Van twee landlieden, die deel hadden in zijn eigendom, meen ik verstaan te hebben, dat de gracht vroeger den geheelen heuvel zóó omringd had, dat er geen toegang geweest was. Hiertoe zal dus oorspronkelijk eene brug gediend hebben. Rondom deeze hoogte en gracht ligt groenland, en de met struikgewas begroeide heuvel komt daardoor zeer treffend uit. Op zijn’ kruin heeft men een niet gewoon vergezigt. Toen ik de afgegraven zijden onderzocht bleek mij duidelijk, dat de heuvel door menschenhanden was opgeworpen, waarschijnlijk uit de hem thans omringende gracht. De grond was nu eens zand, dan klei, en ik vond daarin op onderscheiden plaatsen potscherven. Deze werden bijvoorbeeld in den versch afgegraven buik des heuvels, omstreeks 1 el hoog van den grond, aangetroffen, en leverde dus het bewijs, dat zij er bij het ophoogen des heuvels ingekomen waren. Zij waren van vier onderscheiden potten, donkerbruin, roodachtig, lichtrood en geel van kleur, hard gebakken en fiks bewerkt; een was van tamelijk fijne, de overigen waren van grover aarde. Daar van dit aardewerk geheel hetzelfde geldt als wat boven, bladzijde 125, omtrent het aardewerk uit de bevloering tusschen de wildgraven te Odoorn is opgemerkt, zou ik, zonder evenwel iets te willen beslissen, vermeenen, dat deze waterburgt mede tot de Karlowingischen tijd behoorde. Eene opgraving zou waarschijnlijk gronden voor een bepaald oordeel aan het licht brengen. Tot zulk eene opgraving zouden de tegenwoordige eigenaren, naar het mij uit gesprekken met twee hunner toescheen, de vergunning niet weigeren. Deze eigenaren zijn vier in getal; F. Smid en B. Barels te Dwingelo bezitten de noordelijke, en H. Hessels en de wed. B. Roelofs, te Wittelte, de zuidelijke helft.

This entry was posted in de Witteler Baarg, Oudheid, Wittelte. Bookmark the permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *