Un meteoriet in de koele van un besunder stiengraf

In de Leeuwarder Nieuwsblad verscheen op 28 augustus 1929 een uitgebreid bericht over het onderzoek van de grafheuvel nabij de Grönnegerweg bee Deever, die onder leiding stond van professor doctor Albert Egges van Giffen

De opgravingen te Diever
Een zeer bijzonder steengraf – Menschelijke overblijfselen van 4000 jaar oud – Een meteoorsteen in den grafkuil
Waar in den ouden tijd de belangrijke ruiterwegen van Steenwijk naar Groningen en van Coevorden naar Friesland, elkander kruisten, ligt het oude Drentsche brinkdorp Diever. Naar het Oosten, over Dwingelo en Wijster, loopt over de hooge heide de weg naar Coevorden, naar het Noorden over het oude Calthorn en Wijster, die naar Groningen; naar het Zuiden, over Ruinen en Echten, de oude verbinding via de Ommerschans met Deventer; naar het Zuidwesten, over Vledder, de heerbaan naar Steenwijk; naar het Noordwesten, over Wateren en vandaar over Elsloo of Oosterwolde, de weg naar Friesland. De namen Ruiterweg, Groningerweg, Friescheweg, die in den Dieverschen volksmond nog leven, herinneren aan deze ouden toestand.
De hooge zandgrond, waarop het dorp is gelegen, zendt van hier uitlopers uit naar Havelte en naar Steenwijk en zet zich noordwaarts voort naar Oosterwolde en Bakkeveen; even ten Noorden van het dorp begint de inzinking, in welke zich de venen hebben afgezet, die zich van Smilde langs Appelscha en Fochteloo tot aan Haule uitstrekken.
Hoewel Diever in Drente ligt, is de bodem er dan ook dezelfde als die van de Frieschen Zuid-Oosthoek en we mogen dan ook, met terzijdestelling van de provinciale grenzen, deze landstreek als één geheel beschouwen.
Reeds in de alleroudsten tijden is deze streek door menschen bewoond geweest. Meende men tot voor kort, dat de oudste bewoners hier tusschen 3000 en 2000 jaar vóór Christus leefden, de nieuwe onderzoekingen hebben aangetoond, dat men nog veel verder terug moest gaan.
Het is vooral aan den heer H.J. Popping van Oosterwolde te danken, dat er een nieuw hoofdstuk aan de geschiedenis van Friesland kan worden toegevoegd. Deze ijverige bodemonderzoeker heeft uit de zandstuivingen een grote collectie vuursteenen werktuigjes verzameld en systematisch gerangschikt, die ten duidelijkste aantoonen, dat deze bodem reeds bewoond was, lang vóórdat de bouwers der hunnebedden zich verstigden.
In de jongste aflevering van ‘De Vrije Fries’ komt dr. A.E. van Giffen naar aanleiding van deze vuursteenen werktuigjes tot de conclusie, dat zij moeten afkomstig zijn uit een tijdperk, waarin de menschen nog niet de kunst verstonden om vaatwerk uit leem en klei te maken, om steenen werktuigen te polijsten en te slijpen, om paalwoningen en steengraven te bouwen.
Wanneer deze menschen precies geleefd hebben, is niet in jaartallen uit te drukken, doch men kan er zich op de volgende wijze eenige voorstelling van maken.
Het brons leerden de bewoners van ons land kennen tusschen 2000 en 1500 vóór Christus. De hunnebedden en de steengraven, zoals die bij Oosterwolde ontdekt zijn, dateeren uit het eerste gedeelte van dit tijdperk, of uit het laatst van het nieuw-steen-tijdperk (neolithicum); dit neolithicum (neo, nieuw, lithus, steen) heeft duizenden jaren geduurd; daaraan vooraf ging het midden-steen-tijdperk (mesolithicum) en daarvoor het oud-steen-tijdperk (paleolithicum), dat is dus duizenden jaren vóór de hunnebedden. Dit paleolithicum wordt verdeeld in 14 tijdperken; het laatst noemt men het Azilien.
Welnu, de door den heer Popping verzamelde werktuigjes behoorden tot het laatste deel van het Azilien, waarvan bijvoorbeeld ook de overblijfselen zijn gevonden in Denemarken en in Frankrijk, en het staat vast, dat dit de droog-warme tijd is, die volgde op den laatsten ijstijd. Dat kan ongeveer 8 à 9000 jaar geleden zijn, de zogenaamde Ancylustijd, zoo genoemd naar de zoetwaterslak Ancylus fluviatilus, die toen in de Oostzee leefde. Noorwegen was toen namelijk met Denemarken verbonden en de Oostzee was een zoetwatermeer. Onze kleistreken bestonden toen nog niet, vandaar dat dr. van Giffen dan ook meent, dat de voornaamste resten uit dezen tijd te zoeken zijn in de veenlagen, diep onder de klei.
De menschen, die hier toen woonden, waren afstammelingen van het West- of Middel-Europeesche laat-paleolithische ras. Zij vonden hier oer-ossen, beeren, wilde zwijnen, elanden, herten en vischrijke wateren.
Van hoe groot belang het werk van den heer Popping is, moge blijken uit het feit, dat nog in 1927 Mr. P.C.J.A. Boeles naar den toenmaligen stand der wetenschap in zijn boek Friesland tot de elfde eeuw, moest schrijven: ‘Eerst in de derde periode van den lateren steentijd (het neolithicum) krijgen wij in Friesland onze oudste bewoners, die als voornaamste monument hebben nagelaten het hunnebed bij Rijs.
Thans weten we dus, dat plusminus 5000 jaar daarvóór de Friesche bodem reeds door menschen bewoond werd ! Wie weet, hoe spoedig onze Oostelijke zandgronden de bewijzen zullen leveren, dat gedurende al die duizenden jaren dit terrein nimmer onbewoond is geweest ! Nu ligt er nog een klove tusschen de makers van die eenvoudige vuursteenen werktuigjes uit de zandstuivingen en de bouwers der hunnebedden.
In Friesland treffen wij van deze laatste slechts één aan, namelijk in Gaasterland, doch vlak over onze grenzen liggen er op dezelfde zandgronden meerdere. Ieder heeft wel gehoord van de hunnebedden bij Havelte; verder is er een geweest bij Eeze en ten Noorden van Diever ligt er een aan den zandweg van dit dorp naar het Werkhuis.
Uit oude papieren was bekend, dat er hier vroeger nog een is geweest, namelijk op den Berkenheuvel, in den volksmond de potties- en pannegiesbaarg.  Dit hunnebed is echter reeds in 1735 door boeren uit den omtrek afgebroken om de steenen te gebruiken of te verkoopen. Uit den volksmond blijkt wel, dat er hier in de loop der tijden heel wat urnen zijn gevonden.
Van dit afgebroken hunnebed heeft dr. van Giffen thans de grondsporen blootgelegd en het is hem gelukt om den geheelen opbouw te reconstrueeren. Uit gevonden scherven bleek, dat het op één lijn is te stellen met de hunnebedden van Havelte.
Er zit daar in den omtrek van Diever heel wat uit den grijzen voor-tijd in den bodem en herhaalde malen zijn er bij den landarbeid potties opgedolven en helaas vernield. Des te gelukkiger is het, dat er nu een belangrijk vóór-historisch monument in geheel ongeschonden toestand te voorschijn is gekomen !
De bekende rijks-archeoloog dr. A.E. van Giffen heeft in dit dorp een groot deel van zijn jeugd doorgebracht en hij kent er de eigenaardigheden van den bodem dus als weinig anderen. Zoo was hem dus ook ’t bestaan van een grooten, gaven grafheuvel in het bosch tegenover het Werkhuis, niet ver van het hunnebed, wel bekend en ook wist hij, dat uit een heuvel daar kortbij jaren geleden urnen zijn opgegraven. Eerst thans echter kon hij gevolg geven aan zijn lang gekoesterd verlangen om deze heuvel zijne geheimen te ontrukken ! En met een zeer bijzonder resultaat !
Reeds bij het proefboren bleek, dat er steenen in zaten en bij het afgraven stuitte men dan ook al spoedig op een laag ‘keien’, die met keienpuin was aangevuld. Voorzichtig werd thans verder gewerkt en ten slotte werd een langwerpig steengraf blootgelegd, liggende in de richting Oost-West. Het Westelijk einde was met een zware, zuiver vlak gespleten ‘sluitsteen’ afgesloten, juist zooals men dit bij de hunnebedden aantreft. Ook de verdere bouw herinnerde aan dien van de hunnebedden, met dit verschil, dat hier veel kleinere steenen gebruikt waren en een afdekking van den grafkelder geheel ontbrak.
Nadat de steenen ommanteling geheel was schoongemaakt, begon men met uiterste zorgvuldigheid den grafkelder uit te graven en wat men hier aantrof, stelde alle andere vondsten in menig opzicht in de schaduw !
Vrijwel alle hunnebedden, die in ons land zijn onderzocht, waren grootendeels vernield en de inhoud bestond slechts uit scherven en geschonden voorwerpen; menselijke overblijfselen werden nog nooit aangetroffen. Hier daarentegen werd alles in ongeschonden staat te voorschijn gebracht.
Men vond twee trechterhalsbekers en een rond urntje, typisch hunnebedden-aardewerk; een groote en een kleine vuursteenen beitel en enkele pijl- en lansspitsen. In zooverre stemde alles met de bekende hunnebedden-cultuur overeen. Doch groote verrassing baarde een rond urntje met een oor, want zoiets is in Nederland en Noord-Duitschland in hunnebedden nog nimmer aangetroffen. Zijn gelijkenis heeft dit zeer merkwaardige urntje alleen in Hongarije.
En wat nog verrassender was: in dit urntje lag een lampje van aardewerk (zie afbeelding). Dergelijke lampjes, die veel overeenkomst hebben met de latere Romeinsche, vond men in hunnebedden wel meer. Zij zijn den doode waarschijnlijk meegegeven ter voorlichting op de reis door het duistere schimmenrijk, en zij bewijzen, op welk een betrekkelijk hoog beschavingspeil deze hunnebeddenbouwers reeds stonden, hoewel ze nog geen metaal konden bewerken !
Toch bevatte deze grafkelder een metalen voorwerp, doch een, dat niet door menschenhanden is gemaakt. Midden in het graf vond men namelijk een zware metalen kogel, ter grootte van een gewonen stuiter, een meteoriet of meteoorsteen. Ook dit is een zeer zeldzame vondst. Uit de onbegrensde hemelruimte is deze klomp metaal eens gloeiend, als een vallende ster, op de aarde neergeslagen. Hoe hij in handen der hunnebeddenbouwers is gekomen, valt niet te gissen, doch dat hij als een kostbare bezitting is beschouwd, valt wel af te leiden uit het feit dat hij den afgestorvene in het graf is meegegeven. Misschien is het wel een amulet geweest ter bezwering van booze invloeden.
Het meest opmerkelijke echter is, dat in dit steengraf voor het eerst menschelijke overblijfselen zijn gevonden, namelijk een zeer verweerd gedeelte van een schedel (op de teekening is deze plaats met een kruisje gemerkt) en de resten van menschelijk gebit. Misschien, dat uit de resten iets nieuws is op te maken omtrent de lichamelijke gesteldheid van den hier begravene.
En ten slotte vertoonde dit graf nog een eigenaardigheid, die al evenzeer eenig is ons land. In den Noord-Oosthoek werd namelijk een uitgebouwde nis ontdekt, die zorgvuldig met vlakke keien was geplaveid. Deze ontdekking stelde den archeoloog voor een raadsel. In ons land is zooiets nog nimmer aangetroffen; alleen in Frankrijk is er een voorbeeld van bekend. Waartoe deze nis heeft moeten dienen, ligt nog geheel in het duister.
Geen wonder, dat dr. van Giffen met het resultaat dezer opgraving buitengewoon in zijn schik was. Het hier blootgelegde graf is te beschouwen als een overgang tusschen de hunnebedden en de gewone steengraven. Het is aangelegd op boschgrond, waarin eerst een kuil is gegraven; later is over dit graf een heuvel van schierzand opgeworpen.
De grafkelder is een zogenaamd hoofdgraf, waarin meerdere lijken zijn ter aarde besteld; sporen van verbranding zijn er niet in aangetroffen.
Ten Noorden van dit hoofdgraf vond men in den heuvel op hetzelfde niveau nog een vrouwengraf met enkele urnscherven en een kindergrafje met eenige steentjes en een lampje !
In denzelfden heuvel bleken, ongeveer 50 centimeter boven het steengraf, in veel lateren tijd nog twee grafurnen te zijn ingegraven. Ze bevatten verbrande menschenbeenderen en waren bedekt met een laagje brandaarde en houtskool, waartusschen verbrande dierenbeenderen, afkomstig van offerdieren. Een dezer urnen was een typische Germaansche urn met gekartelde rand.
Meer dan 1500 jaar nadat de nakomelingen der hunnebeddenbouwers hier hunne afgestorvenen met veel zorg hebben ter aarde besteld, hebben dus de Germaansche bewoners dezer streken op denzelfden heuvel een brandstapel opgericht om hunne dooden naar toenmalig gebruik tegelijk met hunne lijfdieren (paarden) te verbranden en de asch in urnen te verzamelen.
En nog eens tweeduizend jaar hebben deze menschelijke resten hier ongestoord gerust, tot ze ter wille van de wetenschap met grote zorgvuldigheid aan het daglicht zijn gebracht.
Er was voor dit opgravingswerk voortdurende groote belangstelling. Jongstleden zaterdagmiddag kwamen de leden der Prae-Historische Vereeniging te Assen het graf bezichtigen en bij dezelfde gelegenheid vervaardigden wij de teekening, die hierbij gereproduceerd is.
Nadat alles gefotografeerd en geteekend is, de verschillende afmetingen zijn vastgelegd, enzovoort, wordt de kuil weer dicht geworpen. Thans is aan den heuvel dus niets bijzonder meer te zien.
W.H.

Aantekeningen van de redactie van ut Deevers Archief
De redactie is nog niet bekend met de naam van de auteur en de tekenaar van de twee afbeeldingen met de initialen W.H. van het bericht in het Leeuwarder Nieuwsblad van 28 augustus 1929. Wie van de zeer gewaardeerde bezoekers van ut Deevers Archief kan hier duidelijkheid in verschaffen ?

This entry was posted in Albert Egges van Giffen, Oudheidkunde. Bookmark the permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *