Vuile N.S.B.-propaganda mit de kaamp an de Gowe

In de krant Algemeen Handelsblad van 11 januari 1944 verscheen het volgende snorkende vuile N.S.B.-gezinde en N.S.B.-gekleurde uitgekookte en voorgekookte superpropaganda-artikel over het werkkamp van de Nederlandsche Arbeidsdienst (N.A.D.) an de Gowe met de merkwaardige naam ‘de Hoardt’.

‘Ick dien’ is geen leuze maar werkelijkheid
Arbeidsdienst een school voor het leven. Voltooiing van de opvoeding van kind tot man. Vooroordeel over de opvoedingsmethoden en behandelingswijze berust volledig op roddelpraatjes. Lichting 1925 onder de schop.
Nachtmaaltijd met ‘Jong Groen’ in ‘De Hoardt’
Aan het einde van de vorige week is de nieuwe winterlichting van den Nederlandschen Arbeidsdienst onder de schop geroepen.
Ruim tienduizend jonge Nederlanders van achttien jaar zullen voor vijf-en-halve maand in verschillende kampen hun diensttijd als arbeidsman doorbrengen. Een harde, gezonde en tevens leerzame taak staat hun te wachten. Een scholing voor het leven neemt hiermede haar aanvang. Uw verslaggever was tegenwoordig bij de aankomst van een 150-tal nieuwe leerlingen in een kamp in Drente en legde zijn indrukken vast. 

(Van onzen specialen verslaggever)
‘Daar heb je d’r weer zoo één, mot je n’m vuil zien kijke.’ Dat was het eerste dat ik meemaakte op het station te Meppel en het tweede was, dat de man, waarover een stelletje jongelui met koffers zich op bovenstaande wijze onderhield, geheel niets kwaads in den zin had en er in het geheel niet kwaadaardig uitzag. De man, die keek, was een aspiranthopman van de Arbeidsdienst en de jongelieden, die het zeiden, waren arbeidsmannen in spe. Dat verklaart de korte scène. Want hoe ‘men’ er in het algemeen over denkt en wat ‘men’ er van zegt, hadden deze jongelieden goed in hun ooren geknoopt en daarom zaten hun tongen nogal wat los.
Maar hoe dan ook, ik was in Meppel en moest verder naar Geeuwenbrug. De jonge mannen bleven achter tot hun aantal zoo groot was geworden, dat zij een transporttrailer konden vullen, die voor het station gereed stond om hen daarheen te brengen, waar zij hun opvoeding van kind tot man voltooien. Zij bleven en ik hobbelde met een autobus verder Drente in naar Geeuwenbrug.
De bus was iets bijzonders, want de chauffeur kende iedereen, dien hij onderweg tegenkwam en de conductrice, die tegelijkertijd de post verzorgt, greep resoluut in wanneer een scholier zijn plaats niet vrij maakte voor een oudere dame of heer.
Geeuwenbrug, lezer, was een vlek met een café en een kruidenierswinkeltje, aan het kanaal, dat ook langs Dieverbrug loopt. Ik schrijf wás, want sinds ‘De Hoardt’ en daarmede ‘Jacob van Artevelde’ hebben gedaan is het vlek een belangrijke nederzetting geworden.
De ‘Hoardt’, die als eerenaam ‘Jacob van Artevelde’ draagt, is een kamp van de Nederlandsche Arbeidsdienst, en ik kwam er over het ‘kaderpaadje’, dat een beetje modderig en alléén voor kaderleden is. Het was misschien wel wat brutaal, omdat ik niet tot het kader behoor, maar de weg was nu eenmaal korter dan het harde pad, dat is aangelegd voor het jonge groen, dat zoo aanstonds per meubelwagen zou aankomen. De commandant strafte mij niet voor de overtreding, maar integendeel, hij verwelkomde mij hartelijk. Hij liet mij zijn kamp zien, waarover de burgers hadden verteld, dat de bewoners, wanneer zij iets hadden misdaan ‘over de barakken werden gejaagd’. Een uitvoerig gesprek met het kader over de opvoeding van de arbeidsmannen overtuigde mij van het onjuiste van de ‘jacht over de barakken’, dat niets anders was als een doodgewoon roddelpraatje. Ik wist het nu, maar de recruten, die kwamen waren bevooroordeeld. Zouden zij zich ook zo spoedig voor de waarheid laren winnen ?
Daar was de eerste lading. Mirakel, ze kwamen keurig in het gelid aanmarcheeren ! Even ordelijk als ze aankwamen, namen ze hun eerste uitrustingsstukken in ontvangst bij den fourier. Daarna ging het naar de eetbarak, tevens cantine, waar ze boterhammen met boter en leverworst kregen te nuttigen.
Nu ze zoo aan de tafels in de eenvoudige maar keurig ingerichte kantine zaten, kon ik de nieuwelingen van dichterbij bekijken. Ze waren verschillende gekleed, de één wat beter dan de andere; er waren groote en kleine, blonde en donkere, stevige jongens en bleekneuzen, die minder met biceps waren bedeeld, maar allen waren zij arbeidsrecruten. Deels keken zij met schuchtere oogen rond, anderen waren quasi-brutaal, maar op alle gezichten las men de afwachting van het groote gebeuren: den Arbeidsdienst. Spoedig voerden de meeste gesprekken, die als thema hadden: Waar kom je vandaan ? Ben jij vrijwillig ? Enkelen spraken in ’t geheel niet en dachten er wel over na hoe het hier zou worden.
Onderwijl dat het jonge groen naar zijn barakken ging en de kasten inruimde en wel met vragende oogen naar de ronde met stroo gevulde rolmopsen keek in de kribben, waarop zij moesten slapen, bezichtigden de leider van het kamp en ik het werkobject. Een heuvelachtig terrein, met hei bedekt, toonde zijn woeste gezicht. Maar één stuk viel uit de toon: hier had de vorige lichting een stuk vruchtbaren grond geschapen, dat de Nederlandsche voedselvoorziening ten goede zal komen. De winterrogge stond reeds boven den grond ! En hij, die na vijf en halve maand op dezelfde plek zal staan, kan zien hoe lichting 1925 zal hebben gewerkt !
De commandant, onderhopman Landman, tweede-luitenant-waarnemer van het voormalige Nederlandsche luchtwapen, is een rustige kerel, die met een rechtrvaardige strengheid zal optreden als het noodig is, maar aan wien alle arbeidsmannen een vaderlijke leider zullen hebben. Hij liet me nu alleen, omdat zijn drukke werkzaamheden als kampleider hem elders in beslag namen. Alléén bezocht ik nu de ploegkamers, waar de mannen met z’n zestienen zijn ondergebracht.
Een  opzichter, zoveel als sergeant-majoor in het leger, was, toen ik binnenkwam, juist bezig een tip op te lichten van den sluier, die arbeidsdienst heet. De jongens stonden om hem heen geschaard. Ze waren frisch gebaad en in het groene werkpak gestoken. Een toovenaar, die hier de landarbeiders, studenten of bankwerkers tusschen uit kon halen ! Ze luisterden met volle belangstelling naar de woorden van den opzichter en langzamerhand begonnen de gezichten zich te ontspannen. De achterdocht en het vooroordeel weken en maakten plaats voor meer openhartigheid en vertrouwen.
Zoo was het dus. Er was dus niets waar van den jongen, die zich ’s morgens niet had geschoren en twintig minuten lang zijn wangen tegen den vlaggestok moest schuren en van de ongehoorzamen, die op hun bloote voeten alléén met een hemd aan door de modder naar buiten werden ‘gejaagd’ en van de smeerpoetsen, die hun kamer niet genoeg schoon hadden gemaakt en voor straf met een tandenborstel den vloer moesten schrobben en van den langzame, die de maat van zijn kamer moest nemen met een half lucifershoutje ! Neen, het was allemaal half zoo erg en ze zagen nu ook wel in, dat het nog wel ging. Maar werken moest je hier wel. Ze waren toch gekomen om te spitten en nog eens te spitten en dan kreeg je als belooning een kwartje zakgeld.
Neen, kerels zo is het niet, zei de de opzichter. Dat spitten is heelemaal niet het doel van den arbeidsdienst, maar alleen maar een middel, dat naar het groote doel voert: de opvoeding tot een waardevol lid van de gemeenschap. Want in den dienst leer je elkaar kennen en elkander en het werk waardeeren. Hier wordt er niet naar gevraagd of je vader veel geld verdient of wel een gewone fabrieksarbeider is: hier speelt het geen rol of je een student bent of landarbeider. Hier is het alleen van belang of je een flinke eerlijke kerel bent, die pit in zijn lijf heeft en méé wil werken, of je kunt gehoorzamen en je eigen kleine ‘ik’ kunt onderdrukken en of je weet wat de begrippen moed, eer, trouw en kameraadschap beteekenen. Wanneer je al deze dingen in je hebt, dan wordt je een goede arbeidsman en dan zal je na vijf en een halve maand, rijker aan ervaring, met een vrijen, ruimen blik en met een gestaald lichaam weer in het gewone dagelijksche leven terugkeeren.
En dat kwartje zakgeld per dag, dat is geen belooning, noch een aansporing, maar alleen maar een kleinigheid, waarmede je enkele dingen kunt koopen en waarvoor je kunt uitgaan.
Om elf uur ’s avonds kwam de trailer voor de laatste maal uit Meppel en bracht dertig jongens, die het hondervijftigtal nieuwe arbeidsmannen compleet maakte. Even vlot als de vorigen haalden zij hun zaakjes bij den fourier en lieten zij zich één voor één in Adamscostuum bij den kampziekenverpleger onderzoeken. Bij dezen man werden de borstomvangen opgenomen en lengten gemeten. Ook wordt nog eens gevraagd, wat voor ziekten in de familie voorkomen. (Een grondige keuring is reeds bij de aanmeldingsbureauz geschied.) Een van de nieuwelingen onthulde, dat als eenige ziekte in zijn familie, zijn moeder wel eens last had van spit in den rug !
Ditmaal werd het laat in het kamp. Om halféén ’s nachts waren allen in de cantine vereenigd om den gemeenschappelijken avond- nu nachtmaaltijd te gebruiken. Ondanks het late uur heerschte er een opgewekte stemming en de eetlust liet ook niets te wenschen over. De stevige erwtensoep met worst deed den jongen magen goed ! Er heerschte een bijna feestelijke stemming en aan de vele schitterende oogen zag men, dat het toch wel prettig was zoo allen gezamenlijk bijeen te zitten.
Een uur later lag alles onder de wol op de stroozakken, die nog wat hard en onwennig aanvoelden.
Voor het laatst deed de afdeelingsleider de ronde door de ploegkamers, waar zijn pupillen voor het grootste gedeelte al sliepen. ‘Heeft er al iemand heimwee ?’, zoo vroeg ik, maar aan de gezichten van de jongens, die mij als in hun waardigheid aangetast aankeken, zag ik, dat ik mijn vraag niet had behoeven te stellen. ‘Welterusten’, zei de onderhopman. En het ‘welterusten onderhopman’ klonk als bijna militair…..
Even voor zeven wekte de onderhopman mij. Om zeven uur werd reveille geblazen en dat moest ik beslist meemaken, zeide de jonge kampleider, want dan zou je eens zien wat voor een gezicht het jonge groen trok.
Maar wie beschrijft onze verbazing, toen we een barak binnen stapten en het jonge groen al in zijn sportkleeding met het werkpak er over aan klaar stond ! De jongens waren om tien voor zeven al opgestaan om vooral  toch niet te laat te zijn !
Vijf minuten later stormden allen op het fluitsignaal naar buiten – hier gebeurt alles in looppas ! – voor de ochtendgymnastiek. In het donker hoorden we alleen maar het wegstervende gedreun van de arbeidsmannen in looppas.
Een nieuwe lichting arbeidsdienst is al een pasgeboren baby: ze is even onwennig als een nieuwe wereldburger en kijkt met verbazing naar al hetgeen wat er met haar gaat gebeuren. Zoo moet je haar eerst vertellen, dat je bij het wasschen je bovenlijf heelemaal bloot maakt en je niet met een sporthemd aan in een waschbarak mag komen. Maar ook het baby-zijn gaat snel voorbij…
Om half negen stond de geheele bezetting van het kamp in carré aangetreden op het excercitieterrein voor de eerste vlaggenparade. Het kaderlid van dienst, zooveel als officier van piket, meldde den kampleiding de aangetreden mannen. In de houding staande, nog wel niet zoo als het hoort, maar toch al iets soldatesk, beleefde de nieuwe lichting het hijschen van de nationale vlag.
‘Alvorens de dagelijksche arbeid een aanvang neemt is het noodig, dat wij ons een oogenblik bezinnen op onzen taak in den Nederlandschen Arbeidsdienst’, zoo begon de onderhopman zijn vlaggespreuk voor dezen dag. ‘Het hijschen van de ‘driekleur’ wijst op onze plichten jegens het vaderland; de uitgesproken leuze dient als geestelijk richtsnoer voor ons werk op dezen dag. Wij werken onder het rood, wit en blauw, doordrongen van het feit, dat deze vlag de groote schakel vormt tusschen alle Nederlanders. Maar ook tusschen de strijders voor onze volkse waarden: vrijheid en recht, zowel uit het verleden, als in het heden en in de toekomst !’
De mannen marcheerden af voor hun taak, die zij de eerste veertien dagen in het kamp moeten verrichten.
Ik nam afscheid van het kamp en zijn commandant en ging langs het kaderpaadje, dat door de regen nog modderiger was dan den dag te voren, naar de bushalte. In het kruidenierswinkeltje bij de halte, waar een Drentsche schoone mij gul enkele pakjes juspoeder zonder bon verkocht, omdat de boeren ‘die sjuu doch nit èt’n’, vertelde men mij, dat het jonge groen het wel zal rooien, want dat hadden alle voorgaande lichtingen gedaan.

Aantekeningen van de redactie van ut Deevers Archief
De redactie kan niks anders bedenken dan dat de naam ‘de Hoardt’ eigenlijk ‘de Hoar’, in het Nederlands ‘de Haar’, had moeten zijn. Het arbeidskamp van de Nederlandsche Arbeidsdienst (N.A.D.) lag vlak bij het gebied met de naam ‘de Haar’, in ut Deevers ‘de Hoar’.
De titel van ‘het boek van den arbeidsdienst’ was ‘Ick Dien’. Het boek beschreef het leven in een opleidingskamp van de Nederlandsche Arbeidsdienst. De schrijver van dit boek was J.L. de Bock. De redactie heeft het donkerbruine vermoeden dat hij ook de schrijver (de speciale verslaggever) van het hier weergegeven artikel in het Algemeen Handelsblad was. 

This entry was posted in de Gowe, N.A.D.-kamp, Tweede Wereldoorlog. Bookmark the permalink.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *