Ut Instituut veur de Landbouw op Klein Woater’n

In 1860 kwam het einde van het Instituut voor den Landbouw op Klein Wateren, toen kwam een einde aan een merkwaardige episode in het Nederlandse landbouwonderwijs. Het volgende artikel van ir. J.D. Dorgelo over het Instituut voor den Landbouw van de Maatschappij van Weldadigheid op Klein Wateren verscheen in het Jaarboek 1861 van de Maatschappij van Weldadigheid.

Het Instituut voor den Landbouw te Wateren
De Maatschappij van Weldadigheid heeft sinds de stichting van de koloniën in 1816 steeds zeer veel aandacht besteed aan het onderwijs. De kinderen van 5 tot 12 jaar waren leerplichtig, uitgezonderd die van 10 tot 12 jaar in de maanden mei, september en oktober in verband met het aardappelpoten en -rooien. Verder mocht in de vrije koloniën één kind per gezin van 1 april tot 1 november thuis zijn als koehoeder. De schooltijden waren van 10.00-12.00 uur en van 14.00-16.00 uur, gedurende vijf dagen per week.
De jongelieden (13- en 14-jarigen) waren bovendien verplicht de avondscholen te bezoeken van 18.00-20.00 uur; de jongens op maandag, woensdag en vrijdag, de meisjes op dinsdag en donderdag [1]. Dit avondonderwijs is te beschouwen als voortgezet onderwijs. Andere mogelijkheden tot het volgen van voortgezet onderwijs, zoals vakonderwijs, waren er toentertijd nog niet,
totdat in 1823 het Gesticht van Opvoeding te Klein Wateren in de gemeente Diever ging functioneren. Zie afbeelding 1.
Over de doeleinden van de opleiding aldaar liepen de meningen uiteen. In het het jaarverslag van de Maatschappij over 1822 werd vermeld, dat men zou beginnen 50-100 koloniale kinderen op te leiden tot wijk- en sectiemeesters en onderdirecteurs, etcetera, dus tot ambtenaren bij de Maatschappij.
De meest begaafde kinderen werden uitgekozen om eene meer volkomene opvoeding van een volledig onderwijs in den landbouw op de daarvoor bestemde gronden te ontvangen [2].
Men speelde echter ook wel met de gedachte, dat Wateren een meer dan zuiver interne betekenis voor de Maatschappij zou kunnen krijgen. Met name Jan Kops was hiervan een voorstander. In zijn verslag over de toestand van de koloniën, hoofdzakelijk aan de landbouw gewijd, schreef hij in 1823 [3]:
‘Dit gesticht, zoo als ik aan den Heer Generaal en den daartoe bestemden Direkteur, den Heer Mulder, breeder heb te kennen gege-ven, wenschte ik mede dienstbaar te zien gemaakt aan de algemene belangen van den Nederlandschen Landbouw: immers dat daar ook jongelingen gevormd wierden tot arbeiders en opzieners, die met de betere wijze van landbouw bekend, met de schadelijke vooroordelen der landlieden niet bezet, en in het gebruik van de beste werktuigen ervaren zijnde, gretig zullen gezocht worden door verlichte landbouwers, die gaarne het oude verkeerde spoor willen verlaten, maar door gebrek aan kundige werklieden of opzieners hiervan worden afgeschrikt, of het begonnen werk uit dezen hoofde moeten laten steken. Zulke jonge lieden zouden alzoo te allen tijde van een goed bestaan verzekerd zijn.’

Inderdaad beoogde men een Opvoedings-Instituut voor den Landbouw daar te stellen, waarvan tot nu toe in ons vaderland geen voorbeeld bestaan heeft [4]. Ofschoon bij het Instituut voor den Landbouw wel enkele landbouwkundige proeven zijn genomen, is het echter nooit een modelschool geweest in de ware zin van het woord. Het bestuur van de Maatschappij zette in het jaarverslag over 1828 openlijk uiteen waarom zij, die dáár een model zoeken eener landbouwkundige school, die meer bijzonder, tot het nemen van proeven en het oplossen van geschillen in het landbouwkundige bestemd zouden zijn, met de eigenlijke bedoeling van dit gesticht niet bekend schijnen te wezen.
Men maakte deze opmerkingen opdat de toestand van dat gesticht niet verkeerd zoude worden beoordeeld en wij geen grooteren
dunk van hetzelve zouden geven dan het inderdaad verdient.
Het hoofddoel van het Instituut voor den Landbouw is steeds geweest de opleiding van jongelui tot opzichters en zetboeren in Dienst van de Maatschappij. Leerlingen van buiten de koloniën werden dan ook niet toegelaten, zodat de instelling van beperkte betekenis is gebleven. Ook als vormingscentrum voor toekomstige ambtenaren voldeed het Instituut voor den Landbouw slechts
ten dele, doordat de meeste jongens de Maatschappij verlieten, hoewel deze doorgaans beter terechtkwamen dan de kinderen uit de andere koloniën. In 1834 constateerde de commissie tot opneming van de toestand der koloniën na haar inspectie dan ook:
Het schijnt, dat het doel der instelling niet geheel bereikt wordt. Een soortgelijk geluid liet de commissie horen, die de koloniën in 1838 inspecteerde. Als kweekschool voor toekomstige opzichters scheen Wateren geenszins al dat nut te hebben daargesteld, hetwelk men zich daarvan bij de oprigting heeft voorgesteld. De commissie adviseerde meer te letten op de natuurlijke aanleg van de leerlingen en de zekerheid, dat zij in dienst van de Maatschappij zouden treden. In 1860 werd het Instituut voor den Landbouw te Wateren opgeheven in verband met de jaarlijkse financiële tekorten van ongeveer 5000 gulden. De kwekelingen ontvingen een minder kostbare opleiding in de landbouw te Frederiksoord.
De verkoop van het gehele gebied Wateren en omgeving, groot 2000 hectare, grotendeels nog heideveld, bracht netto 78.000 gulden op. Dit bedrag moest voorzien in de behoefte aan bedrijfskapitaal na de reorganisatie van de Maatschappij in 1859 [5]. Het Instituut voor den Landbouw met naastgelegen gronden ter grootte van 500 hectare kwam in handen van J.F. de Ruyter de Wildt, een nazaat van Michiel Adriaanzoon de Ruyter [6]. Deze gaf zijn buiten de naam Zorgvlied, de huidige naam van het dorpje, dat bij het voormalige Instituut voor den Landbouw is ontstaan. Nadien is het landgoed verscheiden malen van eigenaar veranderd.

De inrichting van het Instituut voor de Landbouw
In 1823 werd te midden van een heideveld, dat de Maatschappij van Weldadigheid had gekocht in de Marke van Diever en Wateren, een gebouw opgericht dat bestond uit twee woonzalen en een school, capaciteit 75 leerlingen, een keuken, een woning voor de zogenaamde instituteur en een woning voor de onderdirecteur-boekhouder. Verder verrezen er een washuis en een broodbakkerij, alsmede een boerderij, waarop de onderdirecteur van de landbouw van de Maatschappij woonde. Deze boerderij bevatte stalruimte voor 25 stuks rundvee en vier paarden, terwijl drie afzonderlijke hokken 400 schapen en enige varkens konden herbergen. Tenslotte behoorden tot de boerderij enkele gereedschaps- en werktuigenloodsen en een graanschuur [7]. Volgens het jaarverslag over 1823/24 was van de 100 morgen [8] bij het Instituut van Opvoeding in het voorjaar van 1824 reeds 20 á 25 morgen ingezaaid, terwijl in hetzelfde jaar nog een grote uitbreiding van de oppervlakte cultuurgrond was te verwachten. Het verslag van 1826/27 meldde, dat 42 morgen te Wateren was ontgonnen.

Het onderwijs te Wateren
In de geschiedenis van het onderwijs te Wateren zijn drie perioden te onderscheiden. De eerste strekt zich uit van de oprichting tot 1832. In deze jaren berustte de leiding bij een oud-leerling van het instituut van Fellenberg (Zwitserland), een geestverwant van Pestalozzi. Het onderwijs moet naar toenmalige maatstaven modern (verlicht) zijn geweest, hetgeen strookte met de bedoeling van Wateren een modelschool te maken. In 1831 werd de eerste directeur overgeplaatst en tevens een aanmerkelijke
uitbreiding gegeven aan de oppervlakte cultuurgrond, die bij het Instituut behoorde. Ook stichtte men een veevokkerij ten dienste van de Maatschappij.
Een gevolg hiervan was, dat het theoretische onderwijs in het gedrang kwam en werd beperkt tot enig avondonderwijs in elementaire vakken, die met de landbouw weinig verband hielden. Deze situatie duurde voort tot ongeveer 1851.
De laatste te onderscheiden periode (1851-1860) kenmerkte zich door meer afwisselend praktisch onderwijs overdag en op een hoger peil staande avondlessen. Op 20-jarige leeftijd konden de leerlingen nog 1 à 2 jaren als boerenknecht worden geplaatst op de grote boerderijen te Veenhuizen, die behoorden bij de aldaar door de Maatschappij opgerichte wezengestichten en het bedelaarsgesticht.
Dat het Instituut voor den Landbouw te Wateren niet beantwoordde aan de gestelde doeleinden, blijkt uit de door de ontslagen leerlingen verrichte werkzaamheden. Fabius vermeldt [9], dat in de periode 1831 tot en met 1840 van de 145 ontslagen jongens slechts 18 een betrekking in de koloniën waren gaan vervullen. Het aantal vacante plaatsen bij het bestuur van de koloniën is in
deze tien jaar ongetwijfeld groter geweest. Verreweg de meeste oud-leerlingen van het Instituut vertrokken echter naar de gewone maatschappij. Zesendertig jongens werden boerenknecht, vijfentwintig gingen in de steden werken en twee bij de binnenscheepvaart, terwijl niet minder dan zevenenvijftig jongens beroepsmilitair werden, te weten één officier, zes onderofficieren, veertien korporaals, één schermmeester en vijfendertig fuseliers. Slechts ongeveer éénderde van de kwekelingen vond een werkkring in de landbouw, zodat het Instituut ook in dit opzicht van beperkte betekenis was.
Niettemin pleitte de toenmalige directeur van de Maatschappij, die bijna dertig jaar in de koloniën had gewerkt, in april 1859 in een brochure voor het behoud van het Instituut voor den Landbouw [7]. Na hun opleiding kregen de meeste leerlingen volgens hem een gunstige plaatsing: Van Konijnenburg noemde nog betrekkingen bij het onderwijs en als huisbediende. Hij ontving vele verzoeken tot toelating en gaf als bijlagen enkele uittreksels uit brieven van ontslagen kwekelingen, die gedurende zes jaar in Wateren waren opgeleid. Ondanks deze pogingen tot voortbestaan van het Instituut voor den Landbouw besloot de Maatschappij tot verkoop van Wateren en omgeving. In 1860 kwam het einde van het Instituut voor den Landbouw, dat tevens de afsluiting betekende van deze merkwaardige episode uit de geschiedenis van het landbouwonderwijs in Nederland.

Noten
[1]
De Vriend des Vaderlands, maandblad der Maatschappij voor Weldadigheid, 1830, bladzijde 151.
[2]
De Star, Eerste maandblad der Maatschappij voor Weldadigheid, Vijfde jaargang, 1823, bladzijde 946.
[3]
De Star, Eerste maandblad der Maatschappij voor Weldadigheid, Vijfde jaargang, 1823, bladzijden 942 en 943.
[4]
De Star, eerste maandblad der Maatschappij voor Weldadigheid, Zesde jaargang, 1824, bladzijden 789.
[5]
Mr. W. J. van Welderen Baron Rengers: Overzicht van het beheer der Maatschappij van Weldadigheid, ná de reorganisatie van 1839, 1893, bladzijde 7.
[6]
Het landgoed Zorgvlied van den heer J.F. de Ruyter de Wildt. In: Staatscourant, jaargang 23, 2 oktober 1869, nummer 42, bladzijde 174.
[7]
J. van Konijnenburg. De toestand der vrije koloniën en het Instituut te Wateren bij de afscheiding der gestichten van de goederen, Meppel, 1859.
[8]
Eén morgen = 0,855 hectare.
[9]
F.W. Fabius. De Maatschappij van Weldadigheid in hare werking, strekking en geldelijken toestand. Amsterdam, 1841.

Aantekeningen van de redactie van ut Deevers Archief
In het op vrijdag 9 juli 2021 uitgegeven Magnus Opus Fragmenten Uit Het Verleden Van De Vroegere Gemeente Diever van de Historische Vereniging Vroegere Gemeente Diever is in het hoofdstuk Zorgvlied op bladzijde 186 ook een afbeelding van een exemplaar van de hier afgebeelde tekening opgenomen.

Afbeelding 1
Het Instituut voor den Landbouw op Klein Wateren (thans Zorgvlied) functioneerde als een Gesticht van Opvoeding van de Maatschappij van Weldadigheid. Het Instituut bestond in de periode 1823-1860.

This entry was posted in Maatschappij van Weldadigheid, Tiekening, Verdwenen object, Woater’n. Bookmark the permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *