Hoe un neeje meister uut ekeus’n wödde

Het boek met de titel ‘Folmers en zijne tijdgenooten. Eene Drentsche novelle’ is geschreven door Hendrik Tillema uit De Wijk. Het boek is in 1868 verschenen bij uitgeverij K. van Hulst te Kampen.
Hoofdstuk 1 is gesitueerd in het gehucht W. en beschrijft het onderzoek naar de bekwaamheden van vijf gegadigden voor de vacante betrekking van meister an de skoele van het gehucht W..
Het mag duidelijk zijn dat uit de eerste alinea van hoofdstuk 1 blijkt dat het verhaal in het gehucht Wapse is gesitueerd, echter de schrijver had zijn verhaal ook met gemak in vele andere boerendorpen of boerengehuchten in het Drente van 1868 kunnen situeren.
De redactie van ut Deevers Archief heeft hier alleen het met humor en sarcasme en veel dialect geschreven hoofdstuk 1 van het genoemde boek weergegeven, zeg maar als een soort van gemakzuchige bladvulling.
Dit hoofdstuk 1 is ook letterlijk als bladvulling (bladzijden 2 tot en met 13) opgenomen in nummer 15/4 (december 2015) van het papieren blad Opraekelen van de heemkundige vereniging uut Deever.

Hoofdstuk 1

Stil en vredig, doch niet onaardig, ligt te midden van eene hier en daar onafzienbare heide, het gehucht W (redactie: Wapse). Verdeeld in vijf kluften of boerschappen, behoort het burgerlijk zoowel als kerkelijk, tot de gemeente D (redactie: Deever). Van de kom dier gemeente ligt het ongeveer een uur gaans verwijderd.

Wij bevinden er ons in het najaar van 182*. De aardappelen zijn gerooid. Op den esch moet hier en daar nog ’n akkertien met winterrogge bezaaid worden, doch overigens is er de noodzakelijkste veldarbeid geëindigd. Het rundvee verlaat des daags nog slechts eenige oogenblikken de stallen en wordt dan naar eene dorre weide gedreven, doch as ’t weer umslat en regenachtig wordt, zal ’t veur vaste op ezet moên worden. Geen wonder ! Allerhilligen is kort op handen. ’t Is opmerkelijk, dat de Drenthenaar, ofschoon over ’t algemeen afkeerig van alles wat naar de gebruiken der Roomsche kerk zweemt, in zijn dagelijkschen spreektrant, de Sinten, voor de verdeeling des jaars, behouden heeft. Zoo spreekt hij gedurig van Allerhilligen, Lichtmissen, St. Jan, St. Jaopek, enz. ’t Schöt dan nou, al ’n mooi stukkien, nao Allerhilligen too.

’t Vee is gemolken en verzorgd. De scheper is eenige oogenblikken eerder, dan overigens anders zijne gewoonte is, met de kudde huiswaarts gekeerd. De wollige langstaarten verdeelen zich in onderscheidene koppels, en zonder opzicht, begeeft elke koppel zich naar het voor hem bestemde hok. De scheper begeeft zich met zijnen hond, naar de woning waar hij (met zijn trouwen volgeling) in den kost is, ten einde daar het voor hem bestemde middagmaal, dat reeds eenigen tijd op de gladgeschuurde vuurplaat heeft gestaan, te gebruiken. Zoo Haarm! bin ie daor al’, spreekt de vrouw des huizes hem toe, ‘as ie wat eer ekomen had, haije good gelieke mit oeze volk kunnen eten. Jans is nao de schoele toe, want de boer is daor te hoope.’ Uit het verdere tusschen beiden gevoerde gesprek, waaraan nu en dan ook de andere huisgenooten deelnemen, komen wij te weten, dat de huisvaders van het gehucht W. (redactie: Wapse) dien avond in het schoollokaal zullen vergaderen, om onderzoek te doen naar de bekwaamheden van een vijftal sollicitanten, naar de vacante betrekking van onderwijzer te W. (redactie: Wapse) en na den afloop hiervan, tot de benoeming over te gaan.

Zoo was dan de stok of bongel, die in het voorjaar, ten teeken dat het schoolonderwijs gestaakt was, door den ring der schooldeur was gestoken, weggenomen. Twee kaarsen, eene op eene ledige flesch, de andere op een houten blok, dienen tot verlichting van het tochtige lokaal. Tusschen de planken der zoldering door, ziet men hier en daar een gat in het rieten dak, waardoor men tot de gevolgtrekking komt, dat het hier niet alleen tochten, maar ook lekken kan. De aanwezende personen hebben zich zelven en elkander reeds in een dikken tabaksdamp gehuld. Twee der laatst aangekomenen, geene wettige redenen voor hun te laat komen kunnende aanvoeren, worden met bijna eenparige stemmen, tot de vooraf vastgestelde boete van tien cents voor ieder die te laat komt, veroordeeld. Na vruchteloos protest, wordt de boete eindelijk pruttelend betaald.

De vijf adspiranten, hebben op eene in een hoek staande bank, plaats genomen en zien elkander ter sluiks, met niet zeer vriendelijke blikken aan. De boeren schijnen weinig notitie van hen te nemen, en hunne gesprekken loopen over geheel andere onderwerpen, dan over onderwijs en opvoeding. Deze en gene groep is druk bezig om de marktprijzen van rogge en boter te bespreken. Ginds is een paar ijverig bezig om de zwaarte van ’n onverstaandeg zwaor vaarken te taxeeren, dat tegen achttien cents per pond verkocht, en te Steenwijk op de stadswaag gewogen en afgeleverd zal worden. Elders hoort men klagen over het weinige hooi, dat in den afgeloopen zomer gewonnen is, en over het dunne beschot, dat het dorschen der rogge oplevert. Kortom, men kan uit de gesprekken der vergaderden volstrekt niet afleiden, met welk doel zij in het schoollokaal zijn saamgekomen.

Eindelijk nam Jans het woord. Daar hij een van de voornaamste eigenaren der marktegronden, en tevens jaren lang lid van den gemeenteraad was, was hij gewoon de boerenvergaderingen te leiden, vele zaken van algemeen belang te regelen, en kon door een en ander veel invloed op zijne gehucht- en marktgenooten uitoefenen. Wanneer de man als voorzitter het woord voerde, scheen hij dit nimmer te kunnen doen, zonder lange inleiding en voorloopige opmerkingen. Zoo begon hij thans mede te deelen, dat het schoollokaal sedert den 10 Mei slechts éénen keer was ontsloten, en wel bij gelegenheid van de veiling van het algemeene gras. Velen knikten hier toestemmend; trouwens elk een was overtuigd, dat de man de waarheid sprak. Maar, dat deze inleiding dienen moest om een paar der aanwezige pachters, hunne geldelijke verplichting van een vorig jaar in herinnering te brengen, wisten slechts zij, die in deze zaak betrokken waren. Waarlijk! men dwaalt, zoo men meent, dat de Drentsche landman in sommige zaken van teederen aard, soms niet zeer kiesch kan zijn.

‘Wij bint hier‘ vervolgde de spreker ‘dan ekomen om ’n neije meister an te stellen. Deur de dood van Zwarte Klaos bint we daortoo geneudzaakt’. Hierop volgde weder eene uitweiding waardoor Jans te kennen gaf, dat hij gaarne gezien zou hebben, dat men bij ’t onderzoek naar de bekwaamheden der sollicitanten, de adsistentie van den hoofdonderwijzer te D. (redactie: Deever) had gevraagd. Hier schudden eenigen der aanwezenden het hoofd, waardoor ze te kennen wilden geven ‘wij bint hier baos en hebt mit de meister van D. (redactie: Deever) niks te maken.’

Eindelijk volgde de voorstelling der sollicitanten. No. 1 Jan Hindriks uut de Graafschop, oud 48 jaren. Bijna twintig achtereenvolgende jaren had hij des zomers de provincieën Holland en Friesland bezocht om er gras te maaien. Toen zijne kameraden den vorigen zomer huiswaarts waren gekeerd, was hij door ziekte verhinderd geworden, hen te vergezellen. In Friesland achtergebleven, had hij om de tijdens zijne ziekte gemaakte onkosten te bestrijden, na zijne herstelling aldaar en in Drenthe, werk gezocht en gevonden. Voor eenigen tijd gehoord hebbende, dat er te W. (redactie: Wapse) een onderwijzer noodig was, had hij niet geaarzeld, zich voor deze betrekking aan te bevelen.

Hij kon volgens zijn zeggen good mit de penne umgaon, en was ’n baos in ’t zingen. Hij had lange genog in Holland verkierd, om in goed Hollandsch te kunnen leeren. ’t Kwam hem hiel veurdieleg. Nao schoeltied kon hij klompen en manden maken”. En wanneer hij te W. (redactie: Wapse) aangesteld werd, was hij dicht bij Friesland, en kon dan, wanneer des voorjaars de bongel op de schoeldeure ehangen werd, nao Friesland gaan om daar turfveen te baggeren, en wanneer dien arbeid des zomers ten einde liep, gras te maaien. Nee ! ’t was hum miseraobel veurdieleg. Zoo behoefde hij dan niet langer jaarlijks van de Graofschop nao Holland en omgekeerd te reizen. Zeer verlangend naar de plek waar eens zijn wieg op stond, was Jan Hindriks niet. Hij was in den rechten zin des woords een wereldburger. Waar hij het meeste geld verdienen, en het goedkoopst aan den kost komen kon, zou hij het eerst en het langst zijne tenten opslaan. Voor de schoonheden der natuur, even als voor die der vrouwelijke sekse, was hij ongevoelig. Van zijn uiterlijk is niets bijzonders te zeggen. De roode kleur van zijn vleezig gelaat werd nog aanmerkelijk verhoogd door een rooden doek, dien hij stijf om den hals gebonden had. Zijne kolossale gestalte gaf groote lichaamskracht te kennen. De blauwe kiel, die onze sollicitant gewoon was te dragen, had dien avond plaats gemaakt voor een kort buisje, en de van zware spijkers voorziene schoenen, vervingen de gewone plaats der groote houtsblokken.

Van het uiterlijke en innerlijke van Jan Hindriks niets meer te zeggen hebbende, stellen wij voor No 2. Ouderdom 36 jaar. Naam: Rieks de Snieder, doch om zijne gebogene gestalte algemeen en beter als kroeme Rieks! bekend. Over zijn vaal gelaat, hingen zijne roode haren, sluik neer. Hij was uit de gemeente Z. afkomstig, waar zijne zaken in den laatsten tijd sterk achteruitgegaan waren, doordien onze held te sterken lust gevoelde, om op godsdienstig gebied als kampvechter, tegen den predikant en vele notabele ingezetenen dier gemeente, op te treden. Wijl hij daardoor niet zelden onrust verwekte, en ’s mans eerlijkheid bij velen niet boven alle bedenking verheven was, verloor hij te Z. eindelijk geheel en al de weinige achting, die hij er voorheen genoten had. Een en ander had ten gevolge, dat hij besloot, niet alleen de gemeente Z. voor goed te verlaten, maar tevens zijn handwerk, tegen een volgens zijne zienswijze, gemakkelijker ambt, te verwisselen. Doorkneed, als hij meende te zijn in de leer van den catechismus, dien hij even als de meeste psalmen letterlijk van buiten kende, dacht hij hierdoor, alsmede om zijne bijbelvastheid en welbespraaktheid, de meeste aanspraken op de vacante betrekking te kunnen doen gelden.

No 3. was iemand, wien het duidelijk was aan te zien, dat hij een zeer teringachtig gestel bezat, dat hem voor zwaren handenarbeid ongeschikt deed zijn. Ouderdom 22 jaar, bekwaamheden geene.

No 4. Een boerenzoon 20 jaar oud, ingezeten van het gehucht W. (redactie: Wapse) en aldaar algemeen onder den naam van Jan de Wiesneuze bekend. Tot in zijn negentiende jaar had hij des winters trouw de gehuchtsschool bezocht, en daar met den overleden onderwijzer Zwarte Klaos, het hoogste gezag gedeeld, echter niet altijd in vredelievenden geest. Tusschen de meister en wiesneuze was er gedurig oneenigheid over de uitoefening der tucht en de handhaving van het gezag ontstaan, die soms tot hevige tooneelen aanleiding gegeven had. Zulke wiesneuzen in de school te moeten dulden, was in voorgaande jaren, voor vele bijschoolhouders in Drenthe, een waar kruis. Alle tucht en orde, zooals ze meenden, ontwassen zijnde, verkeerden zij met den meister meestal op eenen te gemeenzamen voet, waarvan door hen niet zelden misbruik gemaakt werd. No 4. had hoegenaamd niets, dat hem aanbeval, als dat hij lange schoele elegen hadde en dat hij den meister in de handhaving der tucht tegenover jongere wiesneuzen, dikwerf geholpen had.

Eindelijk komt de beurt aan No. 5. Wij zien in hem een jongeling, die zich door zijn gunstig uiterlijk en door zijne bescheidenheid aanbeveelt. Wat hem inzonderheid bij de boeren te W. (redactie: Wapse) had moeten aanbevelen, was zijne acte als onderwijzer en de gunstige getuigschriften, die hij van den schoolopziener van zijn distrikt en van den man, bij wien hij zijne opleiding ontvangen had, overlegde. Hendrik Folmers, zoo heette onze sollicitant, was hoewel een Drenthenaar van geboorte, niet van Drenthsche afkomst. Zijn vader was landsambtenaar geweest te S. (redactie: Smilde). Hier werd zijn huwelijk met de geboorte van twee zonen en eene dochter gezegend. Vrede en liefde heerschten in het huisgezin. Doch donkere wolken pakten zich boven de hoofden van ’t gezin te samen. De beide echtelingen werden op het ziekbed geworpen, en toen de moeder uit den bewusteloozen toestand ontwaakte, waarin ze ten gevolge van hare ziekte langen tijd verkeerd had, was zij weduwe geworden. Wij verwijlen niet bij, hare smart. Van een zeer gering jaargeld moetende leven, waren hare zorgen vele. Doch dit was niet het eenige dat haar ter neder drukte. Zij dacht aan de toekomst van haar kroost. In haren oudsten zoon meende zij een goeden aanleg te ontdekken, en in deze meening werd zij versterkt door den onderwijzer, bij wien hij ter school ging. Na onderling beraad werd besloten, dat hij na zijn twaalfde jaar voorloopig nog te S. (redactie: Smilde) zou blijven schoolgaan. Dat de knaap de gunstige verwachting zijns Onderwijzers en die zijner moeder niet te leur stelde, blijkt daaruit, dat hij op zijn 16e jaar den vierden, en op zijn achttiende jaar den derden rang, als onderwijzer verkreeg. Nadat hij van zijn zestiende jaar af als ondermeester bij zijn gewezen onderwijzer was werkzaam geweest, had deze hem, na het verkrijgen van den derden rang, aangeraden van standplaats te verwisselen. Geen wonder dus, dat wij, onder de sollicitanten, die naar de betrekking van onderwijzer te W. (redactie: Wapse) stonden, Hendrik Folmers aantreffen, te minder daar de woonplaats zijner moeder slechts ruim drie uren gaans van daar verwijderd lag.

Wij hebben nu de sollicitanten voorgesteld en zullen thans iets mededeelen van het vergelijkend examen, dat door Jans, hierin bijgestaan door al de huisvaders van W. (redactie: Wapse), werd afgenomen. Koman volk !’ zoo ving hij aan, ‘wij zult deenen te begunnen.’ Hierop werd door den spreker voorgesteld, om met elkander te zingen Ps. 119, v. 3. ‘Deze baos daor’ , ging hij voort op Jan Hindriks wijzende ‘zal wel veurzingen willen.’ Hieraan werd door dezen gereedelijk voldaan. En al kon de stem des voorzangers niet op groote helderheid aanspraak maken, hij leverde toch het bewijs, dat hij een paar krachtige longen bezat, hetgeen te meer uitkwam, daar kroeme Rieks herhaaldelijk pogingen aanwendde, om hem te overschreeuwen. ‘Nou zullen we de meisters liet de president, na den geëindigden zang, zich hooren ‘mit de condities bekend maken.’ De goede man had dezen term dikwerf van den Notaris, bij publieke verkoopingen, gehoord. Uit de door hem medegedeelde voorwaarden bleek, dat de aan te stellen meister te W. (redactie: Wapse) zou genieten een jaarlijksch traktement van twaalf gulden, en van elk bij hem ter school gaand kind, een halven stuiver in de week. Verder zou hem ten gebruike worden afgestaan een akkertje op den hoek der esch gelegen, algemeen bekend onder den naam van ’t meisterlaand, en tevens het recht om eenige schapen in het heideveld van W. (redactie: Wapse) te weiden, onder de hoede van den scheper. De meister zou bovendien kost en inwoning genieten, onder dien verstande, dat hij bij iederen boer, die te W. (redactie: Wapse) woonde en schoolplichtige kinderen had, beurtelings eenige dagen in den kost zou gaan. Ter tegemoetkoming van hem, bij wien hij in de slaopsteê kwam, zou de meister gehouden zijn, des morgens bij het dorschen de behulpzame hand te bieden. Wanneer de meister wat redelek was, had hij veul aventuur om begunstigd te worden met de levering der schoolbehoeften. ‘Maor’, hier liet een der boeren zich hooren, ‘dan mussen ze neet doon as Zwarte Klaos edaone had. Hij wol de man niks te nao komen, maar bij tiên had hij veur ’n harst pampier twie centen, en veur twie pennen ’n halve stuver erekend. En dan wassen de pennen wat gou an ’t ende west.’  ”k Wil ’t leuven!’ viel Jan de Wiesneuze in ‘hij versneed mit ’t vermaken de pennen soms hielemaol. ’t Is mij niet klaor, of hij ’t pennenvermaken niet good kon, dan of hij er zooveule of sneê, om meer pennen te kunnen verkoopen.’ Wel wus hij, dat Zwarte Klaos in de leste tied, veul in de schoele had laoten schrieven, um daordeur ’t makkelek te hebben en veul pampier te kunnen verkoopen.‘Stilte volk !’ begon weer de president, ‘wat de pennen en ’t pampier betreft, dat komt later. Wij kunt die dingen mit de neije meister ’t beste overleggen. En wat meer is’, hier richtte hij zijn oog op Jan de Wiesneuze, ‘Zwarte Klaos is dood en kan zuk neet verantwoorden.’ Uit de verder door hem medegedeelde voorwaarden bleek, dat aan den onderwijzer de verplichting werd opgelegd, des voormiddags van tien tot twaalf, en des namiddags van half twee tot vier uur, school te houden. Hoe de onderwijzer zich in de school had te gedragen, zou hem door eene verordening, door het plaatselijk bestuur ontworpen en door den schoolopziener goedgekeurd, worden medegedeeld. ‘Wij kunt’, besloot de spreker, ‘als elk en iene mit de condities tevreën is, tot ’t vergeliekend exaomen overgaon.’

Wij zullen niet trachten de koddige tooneelen, die er voor en bij ’t examen plaats grepen, breedvoerig mede te deelen. Jan Hindriks verklaarde, dat hij wat het traktement betrof ’t wel ’n tikkeltien minder zou willen doen, en dat hij ’s avonds na volbrachten arbeid in de school, voor de lieden bij wie hij in den kost was, zoo ze hem goed behandelden, klompen zou willen maken, en manden vlechten, mits men hem hout en teenen verschafte, en terstond tot zijne benoeming overging.
Kroeme Rieks nam met de gestelde voorwaarden genoegen, en wilde zich gaarne aan een examen onderwerpen, opdat daardoor zijne bijbelkennis en vastheid in de leer zouden kunnen blijken. Echter deed hij de vraag, indien de keus op hem mocht vallen, of het hem niet vergund zoude zijn, om ’s morgens in plaats van te helpen dorschen veur de luu te meugen sniederen’.
No. 3 bleef bescheidenlijk zwijgen.
De vader van No. 4 bracht in het midden, dat as men zien zeune Jan benuumde, ’t akkertien op de nes, tot zoo lange zien zeune trouwde, verhuurd kon worden, en dat hij zien zeune zölfs in de kost bleef holden. ‘As men’, besloot hij ”n ingezeten, dee ’t waark hier in de schoele en de kiender kent, anstelt, wint de boerschop de kost uut, en komt de huure van ’t akkertien, ten bate van ons allemaol.’
No. 5 nam met de gestelde voorwaarden genoegen.
Eindelijk stelde nog de scheper, die na haastig zijn middagmaal te hebben gebruikt, ook in de vergadering verschenen was, bij wijze van amendement voor, dat de schapen, die de nieuw te benoemen onderwijzer in het gehucht zou willen invoeren, eerst door hem zouden moeten onderzocht worden, opdat er geene schurftige onder de kudde kwamen. ‘Mos ’n olderling’, hier vestigde de man zijn oog op Jans, ‘waken, dat er gien wolven in de giestelieke kudde kwamen; hij mos zörgen, dat er niks verkierds in de kudde kwam, dee hum toovertrouwd was.’

Bij het nu volgende examen gaf Jan Hindriks zoo vele bewijzen van onbekwaamheid, dat er van zijne benoeming geen sprake kon zijn. De man kende ter nauwernood de tafel van vermenigvuldiging. En toen hem in zeker oud schoolboek, dat toen nog hier en daar in zwang was, de namen Qaudragesima, Quintilianus en meerdere anussen en gesima’s ter lezing werden opgegeven, zei de man, dat dit heksentaal was.
Rieks verschafte den president veel moeite en gaf zelfs aanleiding tot oneenigheden onder de boeren. Hem werd opgegeven om zeker Evangelisch gezang te zingen, waarop hij antwoordde, dat de Heere hem bewaren zol, om zukke Baoälsleeder te zingen. Hierop bracht hij in het midden, dat men bij het woord Gods niets toe mocht doen, en dat de gezangen er aan toegevoegd waren geworden, door den wil eens menschen, waarop de president na eenige opmerkingen besloot met te zeggen, dat men de belijdenis des geloofs, den catechismus enz. volgens de redenering van Rieks, dan evenmin gebruiken mocht, dewijl zij ook tot het woord Gods waren toegevoegd geworden. Verder moest de sollicitant niet vergeten, dat hier geene godsdienstoefening, maar een examen gehouden werd, en dat zij, die daaraan wenschten deel te nemen, geene wetten hadden voor te schrijven, maar aan de bepaalde verordeningen zich hadden te onderwerpen. Hierop volgde weer eene levendige discussie, naar aanleiding van Rieks opvatting, van het ‘men moet Gode meer gehoorzamen dan de menschen’, waarbij volgens de meening van vele der aanwezigen, de kleermaker het recht aan zijne zijde had. Elk een wonderd over de smeuje bek van Rieks. Doch toen hem werd opgedragen, eenige Nederl. (redactie Nederlandse) Ellen en Palmen in oude maat, en oude Ellen en Duimen in Nederl. (redactie: Nederlandse) te herleiden, ging dit zijne bevatting te boven. ”n Tummerman’, zoo drukte hij zich uit, ‘had wel doemen en misschien ook wel strepen op de doemstok staon, maor op ’n gewone elle, stunden niks anders as vörrels en halfvörrels. Hij had lange nog mit de elle ummegaone, um dit good te wieten. Maar misschien was dit wel nije leere. ’t Olde geloove deugde volgens sommegen ook neet meer, zoo zol ’t ook wel mit de elle waezen. Hij had mit die neijegheden niks op, en höld zuk an ’t olde.’ Niettegenstaande zijne ombeschaamdheid, was de publieke opinie over het algemeen gunstig voor hem, doch toen ’s mans schrift te voorschijn kwam en ter sprake werd gebracht, werd er algemeen geoordeeld, ‘dat ’n kleine schoeljonge beter mos kunnen schrieven.’
Aan No. 3 werd opgedragen een bekend psalmvers te zingen; doch toen hij reeds bij den tweeden regel, deerlijk van de wijs raakte, werd niet alleen hierover, maar ook over zijn geheelen persoon, een afkeurend oordeel uitgesproken.
Wat Jan de Wiesneuze betreft, het bleek, dat hij, naar ’t zeggen der boeren ‘neet veur nimmedal zo lange schoele had elaegen.’ Indien er geen No. 5 was geweest, men zou hem zekerlijk tot meister benuumd hebben.
‘Nou is hier nog Folmers’, begon de president, ‘dee ons ’n acte hef mitebracht, waaruut bliekt, dat hij al twie examens hef ofelegd. Ik leuve, dat het dwaos van ons zal wezen, om hum in alles to examenieren. Dee hum de acte egeven hebt, bint ander kerels as wij. ’n Bewies van bekwaomheid tot schoelholden en ’n getuugschrift van good gedrag, hef hij ons ook laoten zeen.’ ‘O’, merkte hierop een der boeren aan, ‘as ie hum hier hebben wilt, dan hadden wij ’t hiele examen wel achterwege kunnen laoten.’ Het recht, dat zij bezaten om te examineeren, lieten zij zich door geene heeren uit Assen uit de handen nemen. En ’n geëxamenierde meister verdiende volgens zijne meening in het geheel geen vertrouwen. Zoo had men onder anderen, te S. (redactie: Smilde) ook ’n geexamenierde veearts, maar die niet de minste kennis bezat. ‘Hooge rekeningen schrieven, dat kon hij’. Bij ’t kalven der koeijen, had deze en gene boer getoond, veel beter hulp te kunnen verleenen, dan de veearts. Zoo was ’t ook met geëxamenierde dokters. De mulder te N. en de duvelbanner te Steenwiek, wisten beter en goedkooper raad te verschaffen, dan alle geneesheeren in Drenthe. ‘En komt maor ies’, zoo besloot de spreker zijne rede, ‘as er wat van oe esteulen is bij de scholte of bij ’n advekaot. Ze wieten gewoonlek nargens van, maor kom ook iets bij de duvelbanner ?’ Nee, ’t kon en zol unit ’n geëxamenierde schoelmeister wel krek zoo wezen, as mit alle geëxamenierde luu.’ ‘Men mos’, zooals hij zich uitdrukte, ‘gien katte in de zak koopen, en zuk niks deur de Asser heeren in de handen laoten stoppen.’ Daar zijne woorden in de vergadering weerklank vonden, werd er besloten, dat Hendrik Folmers en Jan de Wiesneuze, na eenige regels geschreven en eenige rekenkundige voorstellen opgelost te hebben, een mondeling examen zouden ondergaan, loopende over geschiedenis en aardrijkskunde. Door middel, van voor dien tijd goede handboeken, gelukte het den president en eenige boeren, sommige vragen te doen, die beantwoord konden worden. Wij weten echter niet wat komischer was, de wijze waarop de vragen soms ingekleed en voorgesteld werden, of de manier waarop Jan de Wiesneuze meende, ze te moeten beantwoorden. ’t Gevolg van een en ander was, dat menigeen, die misschien met recht van meening was, dat elk geëxamineerde geen heksenmeester was, tot de overtuiging geraakte, dat Hendrik Folmers een geleerde bol was. Wel was er, volgens de zienswijze van sommigen, iets op zijn zingen aan te merken, daar hij de gewone loopjes en de sierlijke, draaingen bij ’t zingen van psalmen niet scheen machtig te zijn. Maar anders had hij eteund wied genog de baos te wezen.

Nadat het onderzoek naar de bekwaamheden der sollicitanten was afgeloopen, stelde Jans voor, dat deze, omdat ze zoo deksels mit de kop ewaarkt hadden, zich zouden verwijderen. Zij zouden zich nao Roege Garriet begeven, waor de olde meister altied in de slaopstee ewest hadde. Daor zouden ze op koffie en stoetebruggen onthaald worden. De uitslag der beraadslaging over de benoeming, zou hun misschien nog denzelfden avond, bekend worden gemaakt. De sollicitanten verwijderen zich; en in het schoollokaal te W. (redactie Wapse) werd, na eenige discussie, door de boerenvergadering bij meerderheid van stemmen benoemd tot onderwijzer der jeugd aldaar, Hendrik Folmers. Toch had het Jans eenige moeite gekost om deze benoeming door te drijven. De vader van Jan de Wiesneuze had zich reeds lang voor het examen van een aantal stemmen voor zijnen zoon meester gemaakt. Deze brachten bij de beraadslaging over de benoeming in het midden, dat Folmers wel eenige vragen had beantwoord, die Jan had laoten zitten, maor wat betiekende dat? As Jan neet wis, waor Chinaò of Jepan of meer van die vrömde laanden laggen, wat zol dat? Allemaol ballast! De kiender hoofden neet nao dee vrömde laanden too te gaon, en hadden er niks mit te maken. ’t Was beter, dat ze de weg good deur Drenthe leerden. En wat hadden ze te maken mit dee olde kerels, die al lange dood wassen, zooals Olde Sander de groote, mit zien oorlogen! Mit Greeken en Parzen en al dat olde volk? Stund je niks van in de biebel ? ’t Was beter, dat ze wisten van Groote Willem, hoeveul schaopen dat dee bij de koppel mog doen enz. Jan was mans genog om dit de kiender te leeren. Men wus wee Jan was. ’t Was ’n jendarege jongen. Maor de Smildegers ? ’t Was al gelieke ligt volk. Enkele boeren zeiden, voor Rieks te zullen stemmen. ’t Was wel waor, hij schreef neet mooi, maar ’t kereltien was biebelvast. Wat hölp al dat mooije geschrief? Wat dat veule rekenen ? As men maor good antiekenen en berekenen kon wanneer de koên mossen kalven, en de motte biggen mos kriegen en de meere ’t vul. Wat hölp al dee geleerdheid en al dee wiesneuzerij”. Gelukkig dat Jans door het verlichtste deel van W’s (redactie Wapse’s) ingezetenen bijgestaan, deze en gene redenen wist te ontzenuwen. Sterk deed hij uitkomen, dat men thans, volgens de wet, verplicht was een geëxamineerd onderwijzer te benoemen. ‘Men mos ook neet denken’, vervolgde hij, ‘dat men juust hier de wiesheid in pacht had. Dee in de regiering zatten wassen ook gien kwaojongens, al luup er ook ’n enkelde onder, dee soms kwaojongersstreken dee. Geleuf ook maor’, ging hij voort, ‘dat de scholte en doomeneer wanneer we de bekwaomste neet neemt, biester kwaod zullen wezen. Misschien hebben we dan umtied te wachten, dat de pestoor er ’s Zundags in zien preke, er nou en dan op smeelt.” Na deze en dergelijke redenen besloot men tot de stemming over te gaan, waarbij bleek, dat het gezond verstand van velen had gezegevierd. Hierop werd besloten, dat Jans aan Folmers van zijne benoeming zou kennis geven, en dat hij den nieuwen onderwijzer, daags nao Elf Duzend aan de kinderen zou voorstellen. Toen daarop de voorzitter nog de opmerking maakte, dat wegens het vergevorderde uur de sollicitanten niet wel de terugreis konden aanvaarden, namen terstond eenige der meest gegoede ingezetenen op zich, om hun nachtverblijf aan te bieden. Hierop scheidden de vergaderden.

Aantekeningen van de redactie van ut Deevers Archief
De redactie heeft in het verhaal de woorden, die niet in het Nederlands, maar in dialect zijn geschreven, cursief en in vette letters weergegeven. Het mag duidelijk zijn dat de uit De Wijk afkomstige auteur niet schreef in het dialect dat in de gemiente Deever werd gesproken en ook is te merken dat de auteur al langere tijd in het Westen verbleef. De redactie heeft de cursief en in vette letters overgezet naar ut Deevers en waar nodig overgezet in het Nederlands.
’n akkertien
= un akkertie
as ’t weer umslat = as ut wièr umslat = als het weer omslaat
’t veur vaste op ezet moên worden = ’t veur vaaste op eset möt’n wöd’n = vast op stal gezet moet worden.
Allerhilligen = Allerhilligen = Allerheiligen (1 november).
St. Jaopek = Sunt Joapik = Sint Jacobus.
’t Schöt dan nou, al ’n mooi stukkien, nao Allerhilligen too. = ’t Schöt al un mooi stukkie hen Allerhilligen = Het schiet al mooi op naar Allerheiligen.
Zoo Haarm bin ie daor al ! = Zoo Haarm, bin ie ur a = Zo Harm, je bent er al.
As ie wat eer ekomen had, haije good gelieke mit oeze volk kunnen eten. = Ai’j wat èerder ekoo’m waar’n, hai’j glieke mit oense volk könn’n eet’n. = Als je wat vroeger was gekomen, dan had je gelijk met ons volk kunnen eten.
Jans is nao de schoele toe, want de boer is daor te hoope.
= Jans is hen de skoele, want de boer is doar te hoope. = Jans is naar de school, want de boeren komen daar samen.
Bongel = Bongel = Stok.
Wij bint hierdan ekomen om ’n neije meister an te stellen. = Wee bint hier ekoo’m um de neeje meister an te stell’n = Wij zijn hier gekomen voor het aanstellen van de nieuwe onderwijzer.
Deur de dood van Zwarte Klaos bint we daortoo geneudzaakt
= Dit is te veel vernederlandst dialect.
’n onverstaandeg zwaor vaarken = un onvurstaandug zwaor vaark’n = een onverstandig zwaar varken (een te vet gemest varken).
Wij bint hier baos en hebt mit de meister van Deever niks te maken. = Wee bint hier boas en hept mit de meister van Deever niks van doon. = Wij zijn hier de baas en hebben niets te maken met de schoolmeester van Deever.
uut de Graafschop = uut de Graafschop = uit de Graafschap.
Hij kon good mit de penne umgaon, en was ’n baos in ’t zingen. = Hee kön good mit de penne ummegoan en was un boas in ut sing’n = Hij kon goed omgaan met de pen en was een baas in het zingen.

De redactie zal bij beschikbare tijd en zeker niet met geschwinde spoed en in gestrekte draf beetje bij beetje de rest van de in dialect geschreven zinnen in ut Deevers vertalen.
Dit geeft
personen die ut Deevers echt willen gaan beheersen, zoals kiender van Deeversen die ut Deevers neet meer van heur Deevers proat’nde vae en mow hept elièed, of Drentenierders (import) die druk en ernstig bezig zijn met een indeeveringscursus Deevers op Drift, de hiervoor weergegeven leerstof tot zich te nemen,.

This entry was posted in Deevers. Bookmark the permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *