Category Archives: Noaberskop

De begrafenisvurening is gien neeje noaberskop

In het provinciaal Drents maandblad Drente, jaargang 26, nummer 2, februari 1955, verscheen het artikel ‘Oude en nieuwe noaberhulp – spanning en samengroei’ van de heer Jan Boesjes, secretaris van de gemiente Deever. Het maandblad Drente was het officiële orgaan van het Drents Genootschap. Het maandblad Drente richtte zich op praehistorie, historie, folklore, heemschut, opbouw en toerisme.

Oude en nieuwe noaberhulp – spanning en samengroei in de Drentse samenleving
Als ik een artikeltje ga schrijven over ‘oude en nieuwe noaberhulp’, dan meen ik mij te mogen beperken en zou dan willen kiezen deze hulp speciaal bij begrafenissen. Het onderwerp op zichzelf is uiteraard veel omvangrijker maar ik veronderstel dat mij dit te ver zou leiden. In deze rubriek gaat het in hoofdzaak om ‘spanning en samengroei in de Drentse samenleving’ en ik geloof wel dat bij de noaberhulp de meeste spanning in Drenthe ontstaat bij begrafenissen en dat, althans op verschillende plaatsen, de samengroei in casu nog moet plaats vinden en in ieder geval bezig is tot leven te komen.
De noaberhulp bij begrafenissen is van oudsher zeer belangrijk geweest. Men vergete vooral niet dat men juist op die momenten het innigst met elkaar in aanraking kwam. Als een oude buur voorgoed het aardse bestaan had beëindigd, dan trof dat niet alleen de familie doch ook in sterke mate de naaste buren. De buurtschap was sterk met elkaar verweven. Bij geboorte, huwelijk en overlijden troffen deze zeer belangrijke gebeurtenissen niet alleen de familie doch ook de buren, de buurtschap. Men leefde erg met elkaar mee. Dat men elkaar op deze tijden hulp verleende spreekt voor zichzelf. Bij een geboorte kon dit zich beperken tot kraamvisites, de mannen hadden geen taak. Bij huwelijk werd het uitgebreider. Dan kwam jong en oud voor de trouwdag op buurtvisites bijeen en werd er braaf feest gevierd. Maar pas bij een overlijden in de buurt werd de band sterk gevoeld.
Zodra er iemand gestorven was moesten de buren hun hulp actief verlenen. Vanuit het sterfhuis werd de naaste buurman gewaarschuwd en die zorgde er op zijn beurt voor dat de hele buurtschap werd ingeschakeld. In sommige plaatsen beperkte deze buurtschap zich tot drie huizen aan iedere kant doch ook zijn mij dorpen bekend waar dit ter weerszijden zes waren. Op deze wijze kreeg men een enorme hulp. De naaste buurman had de belangrijkste taak. Hij vormde een team van drie personen, twee mannen en een vrouw, uit de naaste buren ter weerszijden. Indien de overledene een man betrof, dan moesten de beide mannen voor het verkleden en kisten zorgen, was het een vrouw, dan werd deze taak verricht door de naaste buurvrouw, daarbij geassisteerd door een tweede buurvrouw. Omdat het de naaste buur betrof die was heengegaan moest deze extra dienst als een eer worden beschouwd. Het werk gebeurde oorspronkelijk dan ook met grote zorg en liefde. Behalve het verkleden en kisten moesten er verschillende andere werkjes worden verricht. Er moest aangifte worden gedaan bij de burgerlijke stand, de familie en vrienden in het dorp zowel als elders dienden op de hoogte gesteld te worden, het zo genaamde aanzeggen. Dit gebeurde door een der buren en het zal aanvankelijk wel geen herrie veroorzaakt hebben wie dit moest doen. Later werd dit anders en ging men het onder de buren soms ook aan anderen aanbesteden. Het aangeven bij de burgerlijke stand en het verluiden, dit is het door middel van het luiden met de torenklok de volke kondt geven van het sterfgeval, geschiedde meestal door enige buren gezamenlijk. In de tijd toen er nog geen lijkwagenvereniging of begrafenisvereniging was, vonden deze karweien plaats door de buren. Verder zorgden op de dag der begrafenis de buren voor een boerenwagen, waarop het lijk naar de begraafplaats werd vervoerd. De beide naaste buren moesten het lijk zo genaamd uitdragen en werden verder bijgestaan door de overige buren in volgorde. Op de wagen legde men ter weerszijden van de kist een bos stro, teneinde schuiven te voorkomen.
Al met al hadden de buren een vrij omvangrijke taak bij het overlijden van een noaber. Deze hulp werd zonder morren en stellig
met liefde gegeven in de tijd toen de Drentse dorpen nog een gemeenschap vormden en de bevolking volkomen op elkaar was ingesteld en elkaar van haver tot gort kende.
Maar zoals met zoveel… de tijd bracht hier de verandering. De zogenaamde ‘import’ in de Drentse dorpen kon niet het gevoel opbrengen voor de buurman zoals de misschien eeuwenlang in hetzelfde dorp samenwonende dorpelingen. Onverschillig of deze import Drent uit een ander dorp of geen Drent was. Vaak wordt de Drent voor achterlijk uitgescholden. Zou hier echter niet te veel gegeneraliseerd worden ? De Drent als zodanig is niet achterlijker dan de overige Nederlander. Alleen de in zijn enge gemeenschap vastgeroeste en daaruit nimmer losgekomen Drent houdt vast aan zijn oude gewoonten, waardoor hij achter blijft en ouderwets wordt. Plant men hem over, liefst in een ander milieu, dan is hij even vooruitstrevend als de niet-Drent.
Bij de noaberhulp is dit kenmerkend. Het was vroeger zo -en op verschillende plaatsen nog wel- dat wanneer zich iemand in een Drents dorp vestigde hij zich dan naar de buren moest begeven, teneinde de noaberschap aan te zeggen. Deed men dit niet dan werd men niet opgenomen en bleef men verstoken van noaberhulp. Men had zich niet gemeld en wenste immers niet mee te doen! Deze persoon of dit gezin telde dus bij de noaberschap niet mee. Zolang dit een enkel geval betrof, paste een nieuweling wel op, dat hij de noaberschap aanzegde. Toen er echter in talloze dorpen een aantal ‘vreemdelingen’ zich vestigde werd het anders. Deze nieuwelingen gevoelden niet zo direct de behoefte aan noabers en konden zich wel zonder hun hulp redden. Echter bij overlijden liep men vast, omdat men hulp moest hebben. Het gevolg was, dat, hoewel er velen waren die de noaberschap niet meer aanzegden, ze toch wel tot de buurtschap werden gerekend en bij sterfgevallen dienst deden. Dat tallozen dit niet plezierig vonden is onnodig te vermelden. We zien al het jonge vrouwtje uit de stad, dat bij een oude overleden buurvrouw in de bedstee moet klimmen om deze te verkleden. Dat dit aanleiding gaf tot narigheid laat zich denken.
In navolging van de grotere plaatsen kwamen dientengevolge ook in de Drentse dorpen de begrafenisverenigingen. Voorlopers daarvan waren meestal lijkwagenverenigingen. Het met een gewone wagen naar het kerkhof vervoeren van een lijk werd niet plechtig genoeg geacht. Men schafte dus een lijkwagen aan en daarvoor werd ieder lid van de lijkwagenvereniging. Ik weet niet of de eerste lijkwagenverenigingen in Drenthe dezelfde moeite hebben gehad als de begrafenisverenigingen. Vermoedelijk wel. Ook hier zal het wel zijn voorgekomen dat ouderwetse Drenten niet per lijkwagen doch per boerenwagen naar het kerkhof gebracht wensten te worden. Maar via de lijkwagenvereniging kwam de begrafenisvereniging. Werden de eerste niet gezien als een de buurtschap ontbindende kracht, met de laatste was dit op verschillende plaatsen wel het geval. Men zag -geheel ten onrechte- in de begrafenisvereniging een instelling welke de buurtschap ondermijnde. Immers de ‘import’ die zich zonder de buurman kon redden, behalve met betrekking tot begrafenissen, kon zich nu geheel zelf helpen en de buurman was er niet meer bij nodig. Hierdoor was de noaberhulp overbodig geworden. Inderdaad daaraan had men gelijk. Maar een noaberhulp die -als door het stadse vrouwtje- verleend werd op basis van ‘in vredesnaam het kan niet anders’, echter zonder een zweem van liefde of gevoel voor de gestorvene, had toch ook geen enkele reden van bestaan meer. Hier was de zin van de burenhulp volkomen verdwenen. Bovendien behoeft een goede noaberschap niet alleen bestaan in een elkaar hulp bieden bij begrafenissen. Er zijn op het terrein van het leven verschillende andere gebieden waar men elkaar als een goede buur ten gerieve kan zijn.
Vermoedelijk om te doen uitkomen dat een begrafenisvereniging niet tot doel heeft de buurtschap te ontbinden, komt in verschillende reglementen dezer verenigingen de bepaling voor dat de burenhulp niet vervalt. Er volgt dan een opsomming van de burenplichten welke men bij overlijden moet vervullen. Deze beperken zich uiteraard tot de eenvoudigste werkzaamheden -de eerste waarschuwing aan de voorganger der vereniging, het lenen van paarden en volgrijtuigen, het lenen van stoelen, serviesgoed e.d., maar men wil toch uitdrukkelijk stipuleren dat de noaberschap door deze verenigingen niet heeft afgedaan.
Ik juich het toe dat men een dergelijk voorschrift ‘ontdekt’ heeft, omdat hiermee meteen grond wordt ontnomen aan de bewering van te ouderwetse Drenten dat de begrafenisverenigingen de buurtschap ontbinden. De historie heeft reeds bewezen dat deze bewering ongegrond is, want in plaatsen waar reeds jaren een begrafenisvereniging bestaat en ieder er lid van is, vertoont de noaberschap bepaald geen meerdere decadentie dan elders waar geen soortgelijke vereniging aanwezig is.
De noaberhulp, waarvan men misschien weleens gemeend heeft, dat zij onder deze moderne (!!) instellingen zou lijden, heeft er alleen een hoger plan door bereikt. Uit de botsingen der meningen is ook hier de juiste toestand gegroeid. Natuurlijk is de burenhulp thans van geheel andere aard dan vroeger, leende men elkaar toen zijn paard, thans is het de bromfiets. Maar ook nu nog gaat de moderne buurvrouw, zelfs al komt ze uit de stad, nog wel kijken naar de pasgeborene in de buurt en betuigt men elkaar zijn vreugde bij huwelijk, ook stellig de deelneming bij overlijden.
Het  geestelijke contact tussen de buren is anders maar niet minder dan vroeger, het materiële is om mij te beperken tot begrafenissen anders maar daarom niet slechter geworden. Werd vroeger de gehele buurtschap ‘ingespannen’ om actief hulp te verlenen, thans kan ze zich beperken tot morele hulp, welke de getroffen familie dikwijls meer nodig heeft.
Om een juist begrip ingang te doen vinden in deze zaak en wanbegrip te likwideren, heeft de begrafenisvereniging te Diever de naam aangenomen van ‘De nije noaberschap’, aan welke naamgeving dr. Naarding niet geheel vreemd is. De spanning om deze Dieverse nije noaberschap is geluwd, de samengroei in volle gang.
Diever, februari 1955, J. Boesjes.

Aantekeningen van de redactie van ut Deevers Archief
De grote vraag is natuurlijk wat was de oorzaak en wat was het gevolg ?
Ontstond de lijkwagenvereniging en later de begrafenisvereniging als gevolg van slijtend noaberschop ?
Of speelde bij begrafenissen het noaberschop geen rol meer als gevolg van de begrafenisvereniging ?
Gemeentesecretaris Jan Boesjes is lang van stof, maar probeert aan te tonen dat eerst de lijkwagenvereniging en later de begrafenisvereniging konden ontstaan als gevolg van uit elkaar vallend noaberschop door maatschappelijke ontwikkelingen.
In de gemiente Deever is de vereniging Lijkwagendienst al in 1912 opgericht. In het eerste bestuur zaten hervormde en gereformeerde boeren uit Diever, Wapse, Wittelte en Zorgvlied. Boeren die maar al te goed de eeuwenoude betekenis van de noaberschop wisten. Het doel van de lijkwagendienst was enkel het ter beschikking stellen van een keurige lijkwagen aan de leden van de vereniging. De keurige lijkwagen met lijkwagenmenner was de vervanger van de boerenkar. De lijkwagendienst deed opgenschijnlijk geen afbreuk aan de noaberschop. Maar pas in 1948 -enige jaren na de Tweede Wereldoorlog- werd in de gemiente Deever een begrafenisvereniging opgericht.
En het zal de zeer gewaardeerde bezoeker van ut Deevers Archief wellicht niet verbazen dat de schrijver van het artikel, gemeentesecretaris Jan Boesjes, de eerste voorzitter van de nieuwe begrafenisvereniging werd.
De redactie verwijst voor een korter en beter te begrijpen bericht over de acceptatie van de begrafenisvereniging naar het bericht .De eeuwugheid begön as de klokke stille eset wödde.

Posted in Noaberskop, Traditie | Leave a comment