Category Archives: Kalter’n

Un old vusleet’n keutereegie op ut Aagterste Kalter’n

Bijgaand afgebeelde zwart-wit foto was aanwezig in de verzameling van wijlen mevrouw Eltje Greveling-Kuiper. Het echtpaar Hilbert Greveling en Eltje Kuiper bewoonden dit boerderijtje op ut Aagterste Kalter’n (toen adres Kalteren 10, nu Kalteren 11) vanaf hun huwelijk in 1945 tot in het begin van 1954. In het laatste jaar woonden zij daar met vier kinderen.
Hilbert Greveling is geboren op 11 mei 1914. Hij is overleden op 14 februari 1990. De redactie moet in de openbare bronnen nog op zoek naar gegevens van Eltje Kuiper.
In het begin van 1954 kwam op een hoger en droger gelegen deel van hun grond en meer naar de weg toe de nieuwe woning van de familie Greveling-Kuiper gereed. Voor de bouw van de nieuwe woning ontvingen zij een financiële bijdrage van 1000 gulden van de gemiente Deever, mits het in een zeer slechte staat verkerende boerderijtje zou worden afgebroken.
Op de hier afgebeelde foto zijn Eltje Kuiper (zij staat bij de zijgevel) en haar zuster Simmigje Kuiper (zij staat voor het huis) bezig met het verhuizen van spullen van de oude woning naar de nieuwe woning. Kort na de verhuizing is het boerderijtje afgebroken.
Het is voor de liefhebber van Deeverse pothokken van belang te weten van het bestaan van het op de hier afgebeelde foto zichtbare pothokke en te weten dat dit pothokke niet is afgebroken, maar onderdeel is geworden van een wellicht nog steeds bestaand schuurtje.
Het huis met adres Kalteren 11, dat op de hier afgebeelde kleurenfoto (afbeelding 2) is te zien, is met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet het huis waarin de familie Greveling-Kuiper in 1954 ging wonen, maar een verbouwing van het 1954-huis. Wie van de zeer gewaardeerde bezoekers van ut Deevers Archief kan een goede scan van de 1954-woning van de familie Greveling-Kuiper ter beschikking stellen ? Wellicht één van de kinderen van het echtpaar Greveling-Kuiper ? De grote vraag is natuurlijk of het op afbeelding 2 zichtbare schuurtje het 1954-schuurtje is en of ut olde pothokke nog aanwezig is.

Afbeelding 1
Foto uit de verzameling van wijlen Eltje Greveling-Kuiper, Kalteren.

Afbeelding 2
Kleurenfoto van de woning met adres Kalteren 11 in augustus 2021`(bronvermelding: https://google.com/maps)

Posted in Kalter’n, Keutereegie, Verdwenen object | Leave a comment

Uutlegbröt veur ’n olde boer’nhof op Kalter’n

Ten noordwesten van de bebouwde kom van het dorp Deever ligt helaas neebou met de naam ‘de Kalterbroeken’. De redactie van ut Deevers Archief zag de bui al lang hangen en heeft daarom voor de zekerheid veel foto’s gemaakt van de Kalterbroeken van vóór de neebou. Hij heeft bijgaande afgebeelde kleurenfoto al op 9 mei 2005 gemaakt.

In de vruchtbare weidegronden van ‘de Kalterbroeken’ zijn de sporen van een olde boer’nhof uit omstreeks 1200 gevonden. In de bodem werden sporen van een waterput, greppels, palen en kuilen gevonden. De oudheidkundige spoorzoekers en speurneuzen hebben op basis van de gevonden sporen van deze olde boer’nhof een waarlijk waarachtig mooie tekening bij elkaar bedacht. Zie de bijgevoegde afbeelding. Driewerf hulde: hulde, hulde, hulde.

De gemeente Westenveld heeft het monopolie op de verkoop van bouwgrond voor neebouw in ‘de Kalterbroeken’ en vraagt exorbitant veel geld voor een vierkante meter bouwgrond (nota bene: exclusief belasting toegevoegde waarde). Vooruit, ergens moeten de te vele medewerkers van de voorkant van het gelijk in het Raadhuis aan de Gemeentehuislaan in Deever van worden betaald.

Het is verbazingwekkend dat de gemeente Westenveld uit de vette winst van zijn lucratieve grondhandeltje niet eens een paar honderd euro over heeft voor het bekostigen van een eenvoudig, maar wel duurzaam (geen tropisch loofhouten) bord met daarop de hier afgebeelde olde boer’nhof met enige uitleg over de gevonden oudheidkundige sporen.
En dan te bedenken dat in de prijs voor een vierkante meter bouwgrond of anderszins ook de kosten van het oudheidkundige spitwerk zijn versleuteld. De bewoners moeten dan wel waar voor hun geld krijgen en op zijn minst getrakteerd worden op een böd.mit uutleg over de resultaten van het oudheidkundige spitwerk.
Zo’n bord zou bijvoorbeeld in de buurt van het op de bijgevoegde kleurenfoto zichtbare naamloze pad kunnen worden geplaatst.
De redactie kan zich heel goed voorstellen dat de geachte dames en heren dorpskrachten van het zogenaamde Oermuseum an de brink van Deever staan te popelen om zo’n uutlegbröt grateloos en voor niets in elkaar te sleutelen.

De redactie heeft de bijgaande kleurenfoto van een stukje van de neebou in ‘de Kalterbroeken’ op maandag 2 januari 2017 gemaakt. Het is verbazingwekkend wat allemaal op deze foto is te zien.

De hekjes die door de verkeersdeskundige hoofdbeleidsmedewerker van de voorkant van het gelijk bedacht zijn om voetgangers, fietsers en bromfietsers te dwingen (gij zult) tussen de hekjes door te laveren, hebben zichtbaar geen nut, want de bewoners van ‘de Kalterbroeken’ gebruiken terecht het slijtpad aan weerskanten van deze hekjes van zo te zien tropisch loofhout (is dat wel duurzaam ?).

En waarom zijn in de bestrating twee zo genoemde ‘haaietanden’ opgenomen ? Denkt de verkeersdeskundige hoofdbeleidsmedewerker van de voorkant van het gelijk dat iedereen maar naar de grond zit te koekeloeren ? Naderen de gebruikers van het pad een voorrangsweg ? Zo ja, dan zou ook voorrangsbord B06 geplaatst moeten worden ? Zo nee, dan gelieve de ‘haaietanden’ te verwijderen.  Of heeft de verkeersdeskundige hoofdbeleidsmedewerker deze ‘haaietanden’ daar geplaatst om zijn eigen aansprakelijkheidshachje af te dekken ?

En waarom staan de tropisch loofhouten hekjes verkeerd ? Je zou verwachten dat het linker hekje dichter bij de straatweg naar Kalteren staat dan het rechter hekje, want dan wordt de gebruiker van het naamloze pad bij het passeren van de twee hekjes gedwongen in de richting van het verkeer dat in de richting van Kalteren rijdt te kijken.

Gaat de verkeersdeskundige hoofdbeleidsmedewerker van de voorkant van het gelijk binnenkort de slijtpaden grondig en voor altijd afgrendelen met een hoge glintenwand van zwerfkeien, die bij het oudheidkundige gespit in de Kalterbroeken zijn gevonden ? Want de voorkant van het gelijk heeft altijd gelijk, ook in het geval van ongelijk. En is hij stiekem tijdens een verkwikkende en inspirerende lunchpausewandeling aan de linkerkant alvast begonnen met deze glintenwand ? Het onvermijdelijke uutlegböd zou mooi tegen zo’n glintenwand kunnen worden geschroefd.

Posted in Gemeente Westenveld, Kalter’n, Oudheidkunde, Tiekening | Leave a comment

Ut loon wödde mit 10, 7,5 of 5 % vurminderd

De redactie van ut Deevers Archief houdt er een merkwaardige hobby op na en dat is onder meer het verzamelen van jaarverslagen en andere documenten van de Coöperatieve Zuivelfabriek en Korenmalerij ‘Diever’, die was gevestigd aan het Katteneinde (Moleneinde) in Deever. Elk jaarverslag bevat een schat aan gegevens over de melkveehoudende boerenstand in Deever, an de Deeverbrogge, in Oldendeever, op Kalter’n en in Wittelte.
De redactie vond het ‘Jaarverslag over het boekjaar 4 mei 1931 – 30 april 1932’ bij toeval in een achtergelaten doos in het kaaspakhuis in het toen nog bestaande oude pand van de zuivelfabriek aan het Katteneinde (Moleneinde) in Deever.

De jaren 1931 en 1932 waren jaren in de grote vooroorlogse crisis. In het ‘Verslag over het boekjaar 4 mei 1931 – 30 april 1932’ zijn slechts twee zinnetjes in het verslag van de bestuursvergaderingen besteedt aan de beloning van zijn arbeiders:
Verder werd besloten tot loonsverlaging van het personeel over te gaan en wel met percentages van respectievelijk 10, 7½ en 5. Voor de hierna geldende salarissen zie men de tusschen haakjes geplaatste bedragen bij de loonlijst personeel.
Het bestuur was in het boekjaar 4 mei 1931 – 30 april 1932 als volgt samengesteld:
– Jan Seinen, Diever, voorzitter;
– Gerard Meijering, Diever, secretaris;
– Dirk Moes, Diever, vice-voorzitter;
– Hendrik Lefferts Barelds, Wittelte, vice-secretaris;
– Jan Berends van der Berg, Wittelte, lid.
De raad van commissarissen was in het boekjaar 4 mei 1931 – 30 april 1932 als volgt samengesteld:
– Jans Bult, Oldendiever, voorzitter;
– Roelof van Wester, Oldendiever, secretaris;
– Hendrik Jonkers, Dieverbrug;
– Klaas Geerts, Oldendiever;
– Bertus Wemmenhove, Dieverbrug.

De genoemde loonlijst is te zien op de hier afgebeelde bladzijde 4 van het genoemde jaarverslag.
De Heer Directeur J.H. Benthem en de Heer Assistent J. Andree (die zichzelf altijd maar Andreae wilde
noemen)
bleven -ook in die zware crisis- gespaard van deze groffe gedwongen loonsverlaging. Zij hadden bovendien het grote voorrecht van ‘vrij wonen’. Ook de eerste kaasmaker had ‘vrij wonen’.
Op de hier afgebeelde bladzijde 5 van het genoemde jaarverslag is te lezen hoe ook de melkrijders het er van langs kregen. Merkwaardig genoeg namen de melkrijders het voorstel aan voortaan op de zondag gratis te rijden.

Het schrille contrast met de groffe gedwongen loonsverlaging van de fabrieksarbeiders van de toch wel mededogenloze boerenonderneming ‘Coöperatieve Zuivelfabriek en Korenmalerij Diever’ is te lezen in het hier afgebeelde kort-door-de-bocht bericht, dat verscheen op 29 juni 1932 in het Nieuwsblad van het Noorden:
Diever, 28 juni. Van gemeentewege vond dezer dagen de uitkeering plaats van gelden ingevolge de Crisis-Zuivelwet. Bijna 400 veehouders ontvingen kleinere en grootere bedragen, tot een totaal van f. 4369,50. Het gaf een heele drukte.

Om voorlopig in ‘de ergste nood’ van de melkveehouders te voorzien, kon in 1932 elke melkveehouder krachtens de Crisis-Zuivelwet steun ontvangen. Per melkgevende koe, die aanwezig was op 15 juni 1932, kon elke melkveehoudende boer, die zich voor steun aanmeldde f, 2,25 ontvangen. In de gemeente Diever ging het om 376 boeren, die tezamen 1959 koeien hadden, dus het steunbedrag was f. 4407,75. De boerenorganisaties moeten ook in die jaren al krachtige lobbyisten in het Haagsche hebben gehad.
Van hoeveel koeien in 1932 de melk naar de ‘Coöperatieve Zuivelfabriek en Korenmalerij Diever’ werd gebracht, is niet bekend, dus is het ook niet bekend hoeveel steun naar de boeren in Deever, an de Deeverbrogge, in Oldendeever, op Kalter’n en in Wittelte is gegaan.
Na de gedwongen groffe loonsverlaging van de arbeiders van de melkfabriek een maand eerder gaf het met die 203 boeren in Deever, an de Deeverbrogge, in Oldendeever, op Kalter’n en in Wittelte wel een hiele drokte daar bij het gemeentehuis an de Brink in Deever (een gemeentehuis hoort aan de Brink staan). Bestuursleden, commissarissen en leden van de coöperatie, allemaal in de rij staan voor een beetje steun. Hand ophouden. Niet klagen, maar dragen. Geld van de arbeider en geld van de belastingbetaler. Alle beetjes helpen om de crisis door te komen.
De redactie kan belangstellenden een pdf-bestand van het belangwekkende ‘Jaarverslag over het boekjaar 4 mei 1931 – 30 april 1932′ toesturen. Stuur een berichtje.

Abracadabra-1224Abracadabra-1225Abracadabra-1223

Posted in An de Deeverbrogge, Deever, Kalter’n, Landbouw, Oll'ndeever, Süvelfubriek Deever, Wittelte | Leave a comment

Hen un neeje hutte op Kalter’n

In de Leeuwarder Courant van 9 augustus 1892 verscheen het navolgende korte bericht over de mensonterende woonomstandigheden van een Wapser familie aan het einde van de negentiende eeuw.

Uit Diever schrijft men aan de Asser Courant:
Wanneer men van Wapse naar Vledder gaat, ziet men aan den weg eenige woningen staan, welke die naam eigenlijk niet verdienen. Vooral die van zekeren Bauke Grit ziet er treurig uit. Een gat in den grond, waarboven een dak van heideplaggen; een oude blikken emmer den dienst voor schoorsteen doende; twee gaten, waarin geen spoor van glas, zijn de vensters; eene grootere opening, door een zak afgesloten, is de deur.
Ziedaar een tamelijk getrouw beeld.
Het scheen Grit daar niet langer te bevallen en de woning achterlaten ging toch niet. Daarom werd op Kalteren eene geschikte plaats uitgezocht, de woning in zijn geheel met den inboedel op een boerenwagen geladen en ’s avonds gaf een rookkolommetje uit den blikken emmer te kennen, dat men met de overbrenging kant en klaar was.

Aantekeningen van de redactie van ut Deevers Archief
Het zal anders zijn gegaan dan de schrijver van dit korte bericht ons wil doen geloven.
Het bouwen van een nieuwe plaggenhut voor de familie Grit op Kalteren zal ongetwijfeld niet overdag zijn uitgevoerd, maar ’s nachts. Het feodale gewoonterecht wilde dat de nachtelijke bouwer van een hut, daarbij natuurlijk geholpen door familie en kameraden, eigenaar werd van het stukje woeste grond -veelal een stukje heidegrond, want dan waren de heideplaggen vlakbij te steken- waarop de plaggenhut was gebouwd, mits bij het opkomen van de zon, rook uit de schoorsteen kwam, ook al was de schoorsteen van blik.
De woningwet van 1901, ingesteld door het kabinet Pierson, verplichtte een gemeente wel tot het vaststellen van normen, waaraan woningen moesten voldoen bij ingebruikname of ingebruikgave van woonruimte, maar het duurde nog tot na de Tweede Wereldoorlog voordat alle bewoonde maar onbewoonbare hutten uit de gemiente 
Deever waren verdwenen. Bauke Grit is geboren op 18 juni 1842 in Oll’ndeever als zoon van arbeider Jan Grit en IJdechien Jans. Hij trouwde op 2 maart 1876 met Lutgardina Koerts. Bauke Grit is overleden op 10 december 1913.


Posted in Hutte, Kalter’n, Wapse, Woningbouw | Leave a comment

De botterfubriek in Deever besteet vièrtug joar

De Coöperatieve Stoomzuivelfabriek en Graanmaalderij Diever aan het Moleneinde in Deever bestond op woensdag 29 maart 1939 veertig jaar. De raad van commissarissen (in latere jaren commissie van toezicht genoemd), het bestuur en mijnheer de directeur van deze onderneming van boeren uut Deever, Oldendeever, Kalter’n, Wittelte en de Deeverbrogge zijn ter gelegenheid daarvan tussen de maartse buien door buiten bij de fabriek op de foto gezet. De jubilerende boeren hebben zo te zien hun mooiste en duurste zondagse pak aan. Let ook op de dikke (zilveren ?) horlogeketting van Bertus Wemmenhove van de Deeverbrogge. Het zichtbare deel van de zijgevel van ‘de febriek’ bestaat nog steeds. Het lijkt bijna vanzelfsprekend dat de zeer vele keuterboeren, die wel hun melk leverden aan ‘de febriek’, niet vertegenwoordigd waren in het bestuur en in de raad van commissarissen. 

In de wekelijks verschijnende krant ‘de Westervelder’ is een aantal jaren de rubriek ‘Ontbrekende namen op school- en verenigingsfoto’s’ opgenomen geweest. In ‘de Westervelder’ van 8 augustus 2007 werd in de genoemde rubriek bijgaande foto opgenomen. Bij deze foto stond de volgende tekst:
Deze week een foto van de commissarissen, bestuur en de directeur van de Coöperatieve Zuivelfabriek en Korenmalerij te Diever. De Historische Vereniging wil graag in het bezit komen van de namen van de personen op de foto en verder uit welk jaar dateert de foto…………
De heemkundige vereniging uut Deever nam met de twee verzoeken de lezers van deze rubriek niet serieus, want de namen van alle personen op de foto en de datum waarop de foto is gemaakt waren al vóór 1999 op zijn minst bekend bij de secretaris van deze vereniging. Nog betreurenswaardiger is dat de oplossing van het ‘wekelijkse raadseltje’ niet één week of twee weken of drie weken later in ‘de Westervelder’ werd gepubliceerd en dat door goedwillende lezers verstrekte gegevens bij wijze van spreken verdwenen in de vele en dikke plakboeken en ordners van de heemkundige vereniging.
Op de foto zijn staande van links naar rechts te zien:
commissaris Tjeerd Ofrein van ’t Noord (melkbusnummer 133), commissaris Bertus Wemmenhove van de Deeverbrogge (melkbusnummer 119), voorzitter van de raad van commissarissen Jans Bult uut Oldendeever (melkbusnummer 192), secretaris van de raad van commissarissen Roelof (Roef) van Wester uut Oldendeever (melkbusnummer 204), commissaris Hendrik Jonkers van de Oldendeeversebrogge (melkbusnummer 114).
Op de foto zijn zittend van links naar rechts te zien:
bestuurslid Jan Berends van de Berg uut Wittelte (melkbusnummer 177), secretaris van het bestuur Jacob (Jaap) Hessels uut Deever (melbusnummer 59), bestuursvoorzitter Jan Seinen uut Deever (melkbusnummer 42), mijnheer de directeur Jan Andree (die dolgraag de achternaam Andreae zou willen hebben) (de enige met gleufhoed), bestuurslid Dirk (Dörk) Moes uut Deever (melkbusnummer 65), bestuurslid Jan Boerhof uut Wittelte (de enige met pet) (melkbusnummer 186).
De heren hebben allemaal hun glimmend gepoetste zondagse zwarte schoenen aan. En Tjeerd Ofrein heeft zijn zondagse klompen aan !
De redactie van het Deevers Archief verzoekt de lezers van dit bericht eventuele foute verwijzingen naar melkbusnummers door te geven.
De redactie heeft de kleurenfoto van een deel van de zijgevel van ‘de febriek’ op 21 januari 2016 gemaakt, voor wat deze waard is. In de zijgevel is een oorspronkelijk klein raam bij een verbouwing verdwenen.

Posted in Deever, Kalter’n, Meul’nende, Oll'ndeever, Süvelfubriek Deever, Wittelte | Leave a comment

Nepkuunstbekie mit de naeme Kwoawadi op Kalter’n

Aan de erg kwetsbare westrand van ut dorp Deever is de uit de grond te stampen nieuwbouwwijk Kalterbroeken niet om aan te zien, wellicht erger dan de slechtste grootstedelijke uitbreidingswijk, wellicht een dorpenbouwbouwkundige ramp van de ergste orde.

Op afbeelding 1 zijn de Kalterbrook’n op een topografische kaart uit 1965 te zien. De Kwoa ontspringt in de Sloet’n. In 1965 is de Kwoa al lang geen nostalgetisch kronkelend en murmelend oerbeekje meer, maar was door de eeuwen heen verworden tot een aantal korte en wat langere rechte stukjes boerensloot, dus terecht dat de boeren deze afwatering niet meer de Kwoa noemden, maar gewoon de Kwoasloot. Tussen de Sloet’n en het einde van ut Aachterste Kalter’n zit ongeveer 3 meter hoogteverschil, dat verschil zorgde voor een snelle afstroming van het water in de boerensloot door de Kalterbrook’n. Om het afstromende water in de zomer te kunnen benutten voor het bevloeien van de hooilanden in de brook’n moesten de boeren het water in de boerensloot vasthouden door middel van stuwen.

Op afbeelding 2 zijn de Kalterbrook’n op een topografische kaart uit 1986 te zien. Op deze kaart is te zien dat de korte en wat langere stukjes boerensloot zijn verdwenen. De Kwoasloot tussen de Sloet’n en ut Aachterste Kalter’n bestond toen nog maar uit drie lange rechte stukken boerensloot. Boerensloteriger kan een boerensloot niet zijn.

Op afbeelding 3 zijn de Kalterbrook’n op een detail van een topografische kaart uit 2011 te zien. Op deze afbeelding is te zien dat het eerste rechte stuk boerensloot gezien vanaf de Ten Darperweg is verdwenen. In plaats daarvan hebben de Hoge En Minder Hoge Dametjes en Heertjes Van Het Grote Gelijk Van En Het Grote Geloof In De Onstuitbare Maakbaarheid Van De Openbare Ruimte Van De Gemeente Westenveld een nostalgetisch meanderend nepkuunstbekie in een nepoerdal zonder stromend water laten bedenken en laten uitvoeren. Ze noemen dit nepkuunstbekie eufemistisch een wadi, zeg maar een gewone droge rivierbedding. De redactie van ut Deevers Archief stelt nederig en met teneergeslagen ogen en met de pet in de hand voor om water uit de visvijver via een buisleiding naar de Sloet’n te pompen en het water vandaar lekker te laten stromen en murmelen door ut nepkuunstbekie in het nepoerdal en het water na het afstromen tot aan de helft van het aansluitende rechte stuk Kwoasloot via een buisleiding terug te pompen naar de visvijver. Nepbekeriger kan een nepbeek niet zijn.

De kern van het idee om de dorpenbouwkundige ramp in de Kalterbrook’n te verenigen met de ontwikkeling van duurzame nepcultuur in een duurzaam nepoerlandschap zit in het lucratieve verdienmodel van het Publieke Bedrijf Gemeente Westenveld. De kosten voor de aankoop van de grond, de aanleg van de speciaal ontwikkelde duurzame nepnatuur en het speciaal ontwikkelde duurzame nepoerlandschap ten faveure van de happy few geprivilegieerde bewoners van de Kalterbrook’n zitten verwerkt in de exorbitant hoge grondprijzen en zitten verwerkt in de onroerend zaak belasting van de bewoners van de gemeente Westenveld. De exorbitant hoge gemeentelijke grondprijzen in de Kalterbrook’n en de speciaal gecreëerde gunstige ligging ten opzichte van de duurzame nepnatuur en het duurzame nepoerlandschap zal de huizenprijzen in de Kalterbrook’n tot ver boven het landelijke gemiddelde opdrijven en dat is gunstig voor de taxatie van de waarde van de onroerende zaken in de Kalterbrook’n en dat is gunstig voor het vergroten van de inkomsten uit de onroerend zaak belasting van het Publieke Bedrijf Gemeente Westenveld. Met het soepeltjes verdiende geld is helaas soepeltjes Kalterbrook’n II met duurzame nepnatuur in een duurzaam nepoerlandschap te ontwikkelen en is ook het daarbij behorende noodzakelijke onderhoud te bekostigen. Nu hoeft dat laatste goed beschouwd niks te kosten, want het schijnt de bedoeling te zijn dat de duurzame nepnatuur in het duurzame nepoerlandschap in de Kalterbrook’n niet onderhouden gaat worden. Dus ook daar gaat het Publieke Bedrijf Gemeente Westenveld (the Public Policy Industry) veel geld aan overhouden. Het schijnt dat zelfs het maaien van het gras in particuliere gazons is verboden. Hoe duurzaam en hittestressbestendig en klimaatbestendig wil je het hebben ?

De nepnatuur in het nepoerlandschap is uiteraard ook ontwikkeld om te dienen als een soort van overgangsgebied naar het Drentian-Frysian National Park. In het overgangsgebied staat nota bene langs een soort van spannend aandoend houten golvend nepvlondertje in een nepmoerasgebied naar de visvijver een geel betuttelbordje van de Vereniging Tot Behoud Van Natuurmonumenten. Dus de gemeente Westenveld is niet de eigenaar van de grond met de nepnatuur en het nepoerlandschap en de visvijver, maar de Vereniging Tot Behoud Van Natuurmonumenten ? Dus is de grond met de nepnatuur en het nepoerlandschap een natuurmonument en onderdeel van het Drentian-Frysian National Park geworden ? Dat is snel, zo snel is in Nederland nepnatuur in een nepoerlandschap nog nooit gebombardeerd tot natuurmonument, daarmee is toch wel een Nederlands record gebroken. Of is de Vereniging Tot Behoud Van Natuurmonumenten in concurrentie met Staatsbosbeheer alsvast begonnen met het beetje bij beetje opkopen of cadeau krijgen van gronden ten zuiden van de Ten Darperweg in de richting van Kalter’n, ut Oll’ndeeverseveld, de Sproakeling’n en ut Wittelerveld naar het Oosterzand ten behoeve van een te realiseren uiterst urgent noodzakelijke ongeveer één kilometer brede zogenaamde ecologische hoofdverbindingszone tussen Berkenheuvel en het Oosterzand, zeg ruwweg zo’n 800 hectares ?

Op een satelietfoto (zie afbeelding 4) zijn in de Kalterbrook’n bijzonder goed de contouren van de meanderende loop van de verdwenen oeroude Kwoa in de landbouwgronden tussen de rechtgetrokken Kwoasloot en de weg naar het Aachterste Kalter’n door kleurverschillen te herkennen. Het is voorstelbaar en voorspelbaar dat op de plek van de meanderende loop van de verdwenen oeroude Kwoasloot ut nepkuunstbekie met het brede nepbeekdal zal worden doorgetrokken en dat tussen ut nepkuunstbekie en de visvijver nog meer nepnatuur in een nepoerlandschap zal worden ontwikkeld. Het is voorstelbaar en voorspelbaar dat de uitbreidingswijk Kalterbrook’n II ten zuiden van ut nepkuunstbekie zal komen te liggen. Het is voorstelbaar en voorspelbaar dat daarvoor de straatweg naar Kalteren vanaf de Westerdrift tot aan de tweede bocht zal moeten verdwijnen en dat de rechte straatweg door ut Aachterste Kalter’n in rechte lijn zal worden doorgetrokken naar de Westerdrift. Dus gelukkige eigenaren van grond in de aanstaande Kalterbrook’n II: Nog Even Geduld, Want Binnenkort Gaat De Kassa Vet Rinkelen.

Naar aanleiding van de oproep ‘wat is volgens jou het mooiste plekje in Westerveld ?’ is in het online-magazine InWesterveld een kleurenfoto van de Kwoasloot in de Kalterbrook’n van een zeer gewaardeerde inwoonster van Deever opgenomen. Wat betreft de huidige Kwoasloot concludeert zij : ‘Het is eigenlijk een doodnormale sloot, maar ik denk dat het door mijn verhalen bijzonder wordt.’ De redactie van ut Deevers Archief citeert uit het online-magazine InWesterveld van een geboren en getogen Deeverse, lid van het dagelijks hoofdbestuur van de heemkundige vereniging uut Deever en succesvol leidend topamateurstreekhistoricus de volgende reactie: ‘Maar… de Kwasloot was géén eenvoudige sloot. De sloot stond in verbinding met de Wapserveensche Aa en via de Steenwijker Aa in verbinding met de zee, die later de Zuiderzee werd genoemd. In de prehistorie voeren de schepen vanaf die zee naar Calthorne. Het huidige Kalteren was toentertijd een belangrijke binnenlandse zeehaven.’

De redactie van ut Deevers Archief mag het niet nalaten als volgt te reageren op de conclusies van het Kwaslotendiepgravende historische onderzoek van de succesvolle leidende topamateurstreekhistoricus van de heemkundige vereniging uut Deever.
De Kwoa was in de vroege middeleeuwen in het gebied waar later de hooilanden in de Kalterbrook’n kwamen te liggen een klein smal meanderend ondiep oerbeekje, waardoor het kwelwater vanuit de dichtbije Stroet’n werd afgevoerd, in natte tijden wat meer water dan in droge tijden. Het beetje water in het oerbeekje stroomde naar de Wapserveense Oa en het water uit de Wapserveense Oa stroomde naar de Stienwieker Oa en de Stienwieker Oa mondde uit in de Zuiderzee. Het waren open waterlopen, waarbij het water vanuit de hogere zandgronden snel afstroomde naar het lager gelegen Stienwiek. De Wapserveense Oa en de Kwoa waren in de vroege middeleeuwen volstrekt onbevaarbaar voor vrachtschepen van enige afmetingen, wellicht bij tijd en wijle wel enigszins bevaardbaar met een boomkano of een roeibootje. De bewoners van de vroegmiddeleeuwse boerderij met de naam Calthorne, die in de buurt van de Kwoasloot is opgegraven, zijn vast mede, misschien wel de eerste ontginners van de gronden voor de hooilanden in de Kalterbrook’n geweest. Zo kon naast de landbouw op de essen op een grootschaliger wijze veeteelt worden bedreven. De voor de bisschop van Utrecht bestemde opbrengsten van de landbouw en de veeteelt werden natuurlijk met boerenkarren vervoerd naar Stienwiek, zo is de oeroude Stienwiekerweg ontstaan. Stienwiek had vast en zeker wel een soort van binnenzeehaventje in de vroege middeleeuwen.

De redactie van ut Deevers Archief heeft de afgebeelde kleurenfoto’s gemaakt op vrijdag 28 november 2020.

Afbeelding 1- Op deze afbeelding zijn de Kalterbrook’n op een topografische kaart uit 1965 te zien. 

Afbeelding 2
Op deze afbeelding zijn de Kalterbrook’n op een topografische kaart uit 1986 te zien.

Afbeelding 3
Op deze afbeelding zijn de Kalterbrook’n op een topografische kaart uit 2011 te zien.

Afbeelding 4
Op deze satelietfoto zijn de contouren van de meanderende loop van de oude Kwoasloot in de landbouwgronden tussen de rechtgetrokken Kwasloot en de weg naar het Achterste Kalteren in de Kalterbroeken door kleurverschillen te herkennen. 

Afbeelding 5
In de Kwoasloot op ut Aachterste Kalter’n sol sunder stuwgies gien waeter stoan.

Afbeelding 6
In de Kwoasloot op ut Aachterste Kalter’n sol sunder stuwgies gien waeter stoan.

Afbeelding 7
De nepwadi met nepnatuur in een nepoerlandschap in wat vrogger de Kalterbrook’n waar’n .

Afbeelding 8
De toegang tot ut Drentian-Frysian National Park, speciaal voor de happy few bewoners van de Kalterbrook’n.
Afbeelding 9
See hept ok een stuwgie ebaut in de nepwadi in wat vrogger de Kalterbrook’n waar’n.

Posted in Kalter’n, Kalterbrook’n | Leave a comment

De greinse löp wat aans in de kaarspel Deever

In de Nieuwe Drentsche Volksalmanak 1905, bladzijden 22 tot en met 39, verscheen het artikel ‘Het voormalige kerspel Diever en de latere grensveranderingen’ van burgemeester H. G. van Os van de gemeente Diever

Bij de mededeling van de oorspronkelijke uitgestrektheid van het kerspel Diever heb ik gemeend niet verder te moeten teruggaan dan tot het begin der 15de eeuw, omdat gegevens omtrent de vroegere indeling van Drenthe in kerspelen nagenoeg ontbreken en ongeveer op dat tijdstip in de oude Landschap ene gewijzigde orde van zaken intrad, welke gedurende de volgende vier eeuwen in hoofdzaak onveranderd bleef. Immers eerst na den afstand van Drenthe door Reynold van Coevorden aan de Utrechtsen bisschop Frederik van Blankenheim in 1395, werd door laatstgenoemde een meer geregeld bestuur in Drenthe ingesteld en het is dan ook van omstreeks deze tijd, dat enigszins betrouwbare inlichtingen, vooral ook aangaande het burgerlijk bestuur in de kerspelen, tot ons zijn gekomen en de benaming kerspel een scherper omlijnde betekenis kreeg.

Deze betekenis van een tweeledige: de indeling in kerspelen betrof zowel het werkelijk als het kerkelijk machtsgebied, zodat men sedert genoemde afstand in de regel in elk kerspel een schulte en een pastoor aantrof.

De oudst bekende volledige opgaaf van de Drentse kerspelen vindt men in een handschrift van omstreeks het jaar 1435, medegedeeld in den Nieuwe Volksalmanak van 1904, bladzijde 182, waarin Diever voorkomt als ‘Deueren’. Uit de vermelding van de namen van de overige kerspelen is na te gaan, dat het kerspel Diever ten Noorden en Noord-Oosten begrensd werd door het kerspel Beilen, ten Oosten door Dwingelo, ten Zuiden door Westerhessel en Wapserveen en ten Westen door Vledder. Overigens grensde het noordelijk aan Friesland (Stellingwerf).

Men zal tegenwoordig deze grenzen niet overal met even grote juistheid kunnen aanwijzen, onder andere op die plaatsen, waar vroeger uitgestrekte onbewoonde heidevelden, moerassen of venen werden aangetroffen; nauwkeuriger echter waar een riviertje of stroom een natuurlijke grens vormde. En daar dergelijke natuurlijke grenzen tussen de tegenwoordige burgerlijke gemeente en de meeste der omliggende gemeenten, in de opgaaf van 1435 reeds als kerspelen voorkomende (de gemeente Havelte als gevormd uit de kerspelen Westerhessel en Wapserveen), bijna overal aanwezig zijn, mag men, ook gelet op de benamingen en grenzen der marken, velden, maden enzovoort van de verschillende buurtschappen en kluften, die natuurlijke grensscheiding veilig aannemen als de grens van het oude kerspel Diever, behoudens de plaats gehad hebbende grensveranderingen, waaromtrent echter voldoende zekerheid bestaat. Deze grenzen waren: de Oude of Beilerstroom tegen het kerspel Dwingelo, de Wapserveensche Aa tegen het kerspel Wapserveen, de Vledder Aa tegen het kerspel Vledder.

De grens tegen het kerspel Westerhessel vormde waarschijnlijk een moeras ter plaatse van het tegenwoordige gehucht ‘het Moer’, dat daaraan blijkbaar zijn naam heeft ontleend (voetnoot 1), terwijl in het Noorden en Noord-Oosten uitgestrekte moerassen en venen werden aangetroffen tussen het kerspel Diever aan de ene zijde, Friesland en het kerspel Beilen aan de andere zijde. Juist terwijl deze streek niet bewoond was, zal het vergeefse moeite zijn, na te sporen, hoever in die tijden het kerspil zich in deze richting uitstrekte. Van ene eigenlijke grenslijn zal wel geen sprake zijn geweest. Eerst later, toen de venen vergraven en de gronden dientengevolge productief gemaakt werden, zal de grens der onder de verschillende kerspelen gelegen marken, als gevolg van het op de voorgrond tredend eigenbelang van de wederzijdse deelgerechtigden, door deze zijn vastgesteld. En deze markegrenzen, welke ook thans nog wel zijn aan te wijzen, werden alzo tevens de grenzen tussen de kerspelen, van welke die marken deel uitmaakten.

Op het tijdstip, waarmede deze verandering begint, bestond het kerspel Diever, behalve uit het dorp Diever (in ene acte van 1181 of 1182 reeds voorkomende als Devere), uit de buurtschappen of gehuchten Kalteren (in 1209 of 1210 Calthorne), Oldendiever (in een register van de jaren 1298-1304 Oldendene, waarschijnlijk een schrijffout voor Oldendever), Wittelte (21 mei 1040 Withelte), Wapse (5 februari 1384), Leggelo (in 1207 of 1208 Leggelo) en Eemster (in 1210 of 1211 Hemsere) (voetnoot 2). Enige kleinere gehuchten schijnen eerst later te zijn ontstaan, zoals Krommevoort (reeds in 1633 bekend), Wateren (in de 17e eeuw bekend als Achter- en Voor-Wateren, terwijl de benaming Klein-Wateren voor ’t eerst in 1761 voorkomt), ’t Moer in 1683, de Brugge of Dieverbruggge in 1685, de Voshaar in 1737, de Geeuwenbrug in 1768 en de Haart in 1772 (voetnoot 3).

Magnin (voetnoot 4) vermeldt nog, dat na de 14e eeuw Lhee onder ’t kerspel Diever heeft gehoord. Ik heb niet kunnen ontdekken, waarop deze mening gegrond is en ben geneigd aan een onwillekeurige vergissing bij die schrijver te denken. Volgens die mening zou Dwingelo, dat toen reeds een afzonderlijk kerspil vormde, behalve aan den kant van Ruinen geheel door ’t kerspel Diever zijn ingesloten geweest, terwijl Lheebroek, dat steeds een deel van Dwingelo heeft uitgemaakt, een enclave zou hebben gevormd. Een en ander komt mij zeer onwaarschijnlijk voor en ook bij overlevering is van een vereniging van Lhee met het kerspel Diever niets bekend.

De enige malen uitgesproken mening, dat Wapserveen nog geruime tijd, althans nog in de 15de eeuw, onder Diever heeft behoord, zal wel op een dwaling berusten. Volgens Romein (voetnoot 4) en waarschijnlijk in navolging daarvan de Nieuwe Drentse Volksalmanak van 1902, bladzijde 73, zou het in 1461 kerkelijk van Diever zijn afgescheiden, terwijl op laatstgenoemde plaats nog vermeld wordt, dat er toen eveneens een schulte werd aangesteld en de schrijver blijkens de bewoordingen wil te kennen geven, dat Wapserveen voor ‘t eerst sedert dat jaar zowel in ’t burgerlijke als in ’t kerkelijke een afzonderlijk kerspel uitmaakte, in overeenstemming met de stelling onder andere bij Magnin (voetnoot 4). Dat dit niet het geval geweest is, mag blijken uit een open brief van het jaar 1285 (voetnoot 4), waarin van de kerk aldaar reeds als van een parochiekerk wordt melding gemaakt, alsook uit de lijst der kerspelen van 1435, waarop Wapserveen eveneens reeds als zodanig voorkomt.

Wel is het aan te nemen, dat Wapserveen in vroegere tijd met Diever en de omgelegen buurtschappen een kerspil vormde. Niet alleen de naam, in verband met die van de buurtschap Wapse onder Diever, maakt dit zeer waarschijnlijk, doch ook de omstandigheid, dat Wapserveen, sedert het een afzonderlijk kerspel werd, meest met Diever tot een schultambt verenigd was. Tot dusver heeft men alleen in de jaren 1461, 1469 en 1480 (voetnoot 4) afzonderlijke schulte van Wapserveen aangetroffen; overigens was de schulte van Diever tevens schulte van Wapserveen, althans van 1595 tot 14 april 1795, toen laatstgenoemd kerspel bij besluit van de Representanten van het volk van Drenthe in ’t burgerlijke bij Havelte werd gevoegd.

Een eigenaardige illustratie van de verhouding tussen de kerspelen Diever en Wapserveen (misschien wel een uitvloeisel van de vroegere afscheiding), leverde de sinds onheugelijke tijden bestaande gewoonte, dat de schulte van Diever van elk erf te Wapserveen een voer turf genoot, waartegenover de schulte om het andere jaar twee tonnen bier placht te geven.

Bij een contract van 17 juni 1768 (voetnoot 6) werd tussen de schulte L. Nysingh en de carspellieden van Wapserveen tot onderling gemak en gerief overeengekomen, dat de carspellieden, zolang de heer Nysingh schulte zou zijn, in plaats van turf voor elk voer zouden betalen 14 stuivers, terwijl de schulte vrij zou zijn van het geven van bier. Er waren toen te Wapserveen 59 of 60 erven.

Behalve Wapserveen, schijnt ook Vledder enige tijd met het kerspel Diever in het burgerlijke te zijn verenigd geweest. Met zou dit kunnen opmaken uit een ordel van de Etstoel, in 1454 te Rolde gewezen, aldus aanvangende: “Soe iss gewiset tusschen den Drost unde den Kasspil van Deueren unde Vledderen…”. Deze vereniging is dan echter slechts zeer tijdelijk geweest, want op de lijst van 1435 komt Vledder als een afzonderlijk kerspel voor, in 1595 weer, terwijl het korte tijd daarna dezelfde schulte had als Havelte. Wellicht dat dus een enkele schulte van Diever tevens schulte van Vledder was, evenals later Hendrik van Barneveld, bijgenaamd Magere Hein, sedert 1530 tegelijkertijd schulte was van Meppel en Diever en Arent Dannenberg in 1737 en 1738 tegelijkertijd van Diever en Hoogersmilde.

In de loop der jaren is de grens van het kerspel Diever, zoals die hierboven is aangegeven als te zijn geweest in het begin van de 15de eeuw, meermalen gewijzigd door de afscheiding van enkele buurtschappen. Deze afscheiding betrof nu eens het wereldlijk, dan weder het kerkelijk gebied, doch nimmer het een en ander tegelijk.

De eerste afscheiding had plaats in 1633 en betrof de uitgestrekte hoge venen in het Noorden en Noord-Oosten van het kerspel onder de marken Diever en Leggeloo, tot de vervening waarvan in 1612 octrooi was verleend. In 1625 waren de meeste gronden reeds van veen ontbloot en ontgonnen, terwijl zich daar inmiddels een kolonie gevormd had, de Hoogersmilde genoemd. Bij een acte van 19 februari 1633 werden door Ridderschap en Eigenerfden ten behoeve van Adriaan Pauw, Ridder, Heer van Heemstede, Raadpensionaris van Holland en Westfriesland, deze venen, genaamd de Dieverder en Leggelder Smilder venen ‘beginnende t’eydens de Crommevoerder veenen (voetnoot 7), streckende opwaerts aen tot aen Hycker- ende andere Marcken ende tot aen de Vriesche Custen respective’ tot een Heerlijkheid verheven onder de naam van ‘de Heerlickheyt van Hooger-Smilde’. Dientengevolge kreeg Hoogersmilde een eigen schulte; een enkele maal was de schulte van Diever tevens schulte van de Heerlijkheid (voetnoot 8).

Kerkelijk bleef ze onder Diever ressorteren en ook de armenzorg, destijds uitsluitend een zaak van de diaconie, bleef aanvankelijk op de oude voet bestendigd. Op de duur gaf dit laatste echter aanleiding tot bezwaren en onenigheden, welke bij de Ridderschap en Eigenerfden werden aanhangig gemaakt. Een notitie in een oud kerkelijk register (voetnoot 6) leert ons de uitslag. Op 22 maart 1711 werd namelijk de kerk te Diever afgekondigd, dat ingevolge sententie van Ridderschap en Eigenerfden, op de laatstgehouden landdag genomen, de diakenen van het kerspil Diever ‘van alle gemeynschap met de Smildinger armen of armcassa ten enemaal aftreden en niet voornemens sijn eenich support an deselve te verlienen. Noch oock van haar armpenningen te profiteeren en dat diensvolgens de Smildinger haar armgeld en almosen separaat sullen konnen manieren, distribueren end imployeren so als sullen goedvinden’. Doch hiermee was het geschil niet uit de weg geruimd, want daarna vinden wij de zaak voor de Etstoel gebracht. Bij een uitspraak van 6 juni 1714 (voetnoot 9) van Gecommitteerden namens de Etstoel werd, na verhoor van diakenen en volmachten van Diever en Smilde, een minnelijke overeenkomst tot stand gebracht, in hoofdzaak hierop neerkomende, dat het armoortjesgeld (voetnoot 10) van de verpachtingen en de opbrengst van de bussen, in de herbergen hangende, door elke diaconie op haar eigen gebied zou worden genoten; evenzo hetgeen in het bekken op het kerkhof te Diever gegeven werd bij de begrafenissen van doden uit het kerspil Diever en uit Smilde. Daarentegen zou de opbrengst  der collecten in de kerk te Diever voor 9/10 aan Diever, voor het overige 1/10 gedeelte aan de Smilder diaconie komen en zouden in dezelfde verhouding de rente en huur van de armengoederen verdeeld worden, uitgezonderd de goederen, welke reeds voor de stichting van Hoogersmilde aanwezig waren en waarvan de opbrengst geheel aan de diaconie van Diever verbleef.

Zoals gezegd , bleef Hoogersmilde kerkelijk onder Diever behoren en het is vrij nauwkeurig na te gaan, hoever zich destijds het gebied van de kerk te Diever noordelijk uitstrekte. Deze grens moet worden aangenomen ongeveer ter plaatse, waar zich tegenwoordig de Leembrug over de Drentse Hoofdvaart bevindt. In de oude doopboeken immers ziet men, dat herhaaldelijk personen van den- achter den- of tegenover de Wolvenberg (gelegen in de nabijheid van de vervening van het Oranjekanaal met de Drentse Hoofdvaart) hun kinderen in de kerk te Diever lieten dopen.

Een grote verandering bracht de vereniging van het Koninkrijk Holland met het Franse Keizerrijk, bij Keizerlijk decreet van 9 juli 1810 en de daarop gevolge verdeling in departementen, arrondissementen, kantons en gemeenten, definitief omschreven bij decreet van 21 oktober 1811, ten opzichte van Diever teweeg.

Werd bij deze verdeling Vledder met Diever tot een commune verenigd, de welvarende buurtschappen Eemster en Leggeloo werden van Diever afgescheiden en in het burgerlijke bij Dwingelo gevoegd. Bij deze afscheiding wens ik enigszins uitvoeriger stil te staan, omdat ze – en vooral de daaruit gevolgde kerkelijke afscheiding – op hevig verzet van de zijde van de belanghebbenden stuitte en vooral ook omdat, zonderling genoeg, noch Magnin in zijn overigens zo volledig ‘Overzicht van de Kerkelijke Geschiedenis van Drenthe’, noch Romein in ‘de Hervormde Predikanten van Drenthe’ hiervan met een enkel woord gewag maken.

De beweegreden voor deze afscheiding schijnt minder te moeten worden gezocht in de wens om de ingezetenen van deze buurtschappen welgevallig te zijn, dan wel om het zielental van Dwingelo tot een behoorlijk cijfer op te voeren; van een andere overweging is mij althans niet gebleken. In Diever schreef men de afscheiding toe aan kuiperijen van de zijde van Dwingelo, gegrond als men ze noemde op willekeurigheid, misverstand, overijling of persoonlijke berekeningen. In elk geval is het duidelijk, dat daarbij geen rekening is gehouden met de wensen van de bevolking van de beide buurtschappen, die op ondubbelzinnige wijze blijk gaf van haar tegenzin tegen deze verandering.

In Dwingelo daarentegen heeft men zich gemakkelijker bij het geval neergelegd en haastte men zich de nieuwe gemeentenaren ook de voorrechten van een kerkelijke vereniging te doen deelachtig worden. Reeds in november 1811 richtte de maire van Dwingelo een verzoek tot de prefect van het departement van de Wester-Eems, om de beide buurtschappen thans ook in de geestelijke onder Dwingelo te doen ressorteren. Dit verzoek werd in dier voege toegestaan, dat bij besluit van de perfect van 16 december daar aan volgende, no. 15, werd verklaard, dat met ingang van 1 januari 1812 Eemster en Leggelo ten aanzien van het kerkelijk zouden gehouden worden tot de mairie van Dwingelo te behoren ’tenzij daartegen gegronde inconvenienten mogten militeeren, dewelke existerende, door den onderprefekt opgegeven en ter kennisse van den prefekt moeten gebragt worden.’

Niettegenstaande de laatste zinsnede van deze beschikking, die door de onderprefect in het arrondissement Assen ook aan de maire van Diever werd gezonden en die als ’t ware een uitnodiging was aan belanghebbenden om met hun bezwaren voor de dag te komen, bleef men van die zijde aanvankelijk stilzitten. De maire van Dwingelo schijnt daaruit niet zonder reden te hebben afgeleid, dat er geen ‘inconvenienten’ aanwezig waren, waarom hij de vrijheid nam om op de 7 mei 1812 in de kerk te doen afkondigen, dat sedert 1 januari van dat jaar Eemster en Leggelo kerkelijk met Dwingelo verenigd waren.

Deze mededeling was wel in staat, de belanghebbenden op onzachte wijze uit de slaap te wekken. Reeds de 16 mei daarop volgende werd een adres, door een aanzienlijk getal inwoners van Eemster en Leggelo en leden van het Hervormde kerkgenootschap te Diever ondertekend, ingezonden, waarbij zij te kennen gaven ‘niets hartelijker te verlangen dan met de gemeente Diever op de oude voet verknocht te blijven en wel op grond van een door de tijd diep ingewortelde en door niets te wraken gehechtheid aan een gemeente, in welke kring hun voorvaderen sedert onheugelijke jaren en zijzelf de zegeningen van de godsdienst genoten hebben, alsmede op grond van de nadelen, die door de voorgenoemde afscheidingen bedreigen’.

Nu ook achtte de maire van Diever de tijd gekomen om te voldoen aan de aanschrijving van de onderprefect te Assen van 23 december van het vorige jaar, om ten spoedigste te rapporteren ten aanzien van de inconvenienten, die bij hem tegen het besluit van de prefect mochten aanwezig zijn. En nu worden wij bekend gemaakt met tal van bezwaren, sommige wel wat al te breed uitgemeten, andere daarentegen volstrekt niet denkbeeldig, uit welke opsomming blijkt, dat men het ook destijds reeds een goede gewoonte achtte, de meest afdoende argumenten tot het laatst te bewaren.

In de eerste plaats dan zouden de ingezetenen van Diever voor de afscheiding in de onmogelijkheid worden gebracht, hun kerkgebouw en aanhoren naar eis te onderhouden. Deze kerk zou veel te groot worden en die van Dwingelo te klein voor de vermeerderde bevolking. Verder hadden de bewoners van Eemster en Leggelo te Diever in de nabijheid van de kerk sedert jaren bij hun oude vrienden en bloedverwanten, met wie zij – zowel als deze met hen – de broederlijke gemeenschap wensten te onderhouden, een zogenaamde ‘vrije intrek’, waar zij bij slecht weer, te vroege aankomst en tot verblijf tussen de kerkdiensten kosteloos vertoefden en verfrissing vonden, hetgeen zij te Dwingelo misten en zich dus tegen betaling moesten verschaffen. Te Diever hadden zij merendeels in de kerk hun vaste zitplaatsen en eigen voorouderlijke graven; hier waren zij gedoopt en in de echt verbonden, hier stonden ook hun familie van de oudste tijden er in de kerkelijke registers opgetekend en hadden zij van hun jeugd af het godsdienstonderwijs genoten, zodat een onlaakbare vooringenomenheid en van hun kindsheid af aan de plaats, medelidmaten en leraar verbond. Bovendien viel hun de uitoefening van de eredienst te Diever gemakkelijker, terwijl de weg daarheen korter en te allen tijde te voet en per rijtuig begaanbaar was, terwijl die naar Dwingelo, vooral in de winter wanneer de Oude stroom buiten zijn oevers was getreden, veelal onbruikbaar was, bepaaldelijk voor voetgangers. Het slotargument, dat naar de mening van adressanten moest beslissen, was, dat zij voor hun aandeel wettige eigenaars waren van de kerk en pastorie te Diever van welke eigendom zij door de afscheiding verstoken zouden worden, terwijl hun aandeel in de lasten voor rekening van de Dieverse leden zou komen.

De zaak schijnt daarna geruime tijd hangende te zijn gebleven, waarschijnlijk een gevolg van de algemene toestand van het land, welke in het volgende jaar tot de val van het Franse Keizerrijk en de herstelling van onze onafhankelijkheid leidde. Wel opmerkelijk is het, dat juist tussen januari 1812 en juli 1813 geen enkel kind uit Eemster of Leggelo te Diever is gedoopt, later wel weer.

Uit een in mijn bezit gekomen ontwerpadres van ingezeten uit Eemster en Leggelo blijkt, dat men nu de tijd gekomen achtte om opnieuw, ditmaal bij de Staten van de Landschap Drenthe, aan te dringen op een hereniging met Diever, waartoe de op handen zijnde reorganisatie van het inwendig bestuur een ongezochte gelegenheid aanbood. Dit verzoek betrof zowel de burgerlijke als de kerkelijke indeling, zodat wij, behalve de reeds vroeger gebezigde argumenten, daarin ook de bezwaren tegen de politieke afscheiding aantreffen.

Vooropstellende, dat van de oudste tijden er de Oude stroom de natuurlijke grens was geweest tussen de kerspelen Diever en Dwingelo, betoogde men, dat door de afscheiding de evenredigheid tussen bouwland, heide en zandgrond met hooi- en weilanden in eenmaal verbroken werd, daar bijna al het groenland van de gemeente onder de afgescheiden buurtschappen gelegen was. Dientengevolge zou de gemeente niet bestand zijn tegen de aanmerkelijke quota’s en aanslagen, inzonderheid van de grondbelasting, welke over de zo weinig opleverende overgebleven gronden moest worden verdeeld. Talloze onenigheden zouden hieruit voortvloeien, daar de grondeigendommen wederzijds zodanig door elkander waren gelegen, dat dit alleen reeds de afscheiding als geheel absurd en als zonder kennis van zaken tot stand gebracht moest doen voorkomen. Ook had door de afscheiding het traktement van de schoolmeester te Diever een aanmerkelijke vermindering ondergaan, terwijl deze functionaris toch mede door adressanten was beroepen, welke verbintenis zij voor hun aandeel thans verhinderd waren na te komen (voetnoot 11). Ten slotte gaven zij hun vast voornemen te kennen, niettegenstaande alle politie betrekkingen, bij voortduring van het kerkgebouw te Diever gebruik te zullen maken en tot het onderhoud van kerk en eredienst aldaar te blijven bijdragen, wat toch wel niemand hun zou kunnen beletten. Ook hun liefdegaven ten bate van de diaconie zouden zij te Diever blijven besteden.

Deze poging heeft evenmin het gewenst gevolg gehad. In het burgerlijke bleven Eemster en Leggelo met Dwingelo verenigd, terwijl Diever en Vledder afzonderlijke gemeenten werden.

Op 15 juli 1817 heeft de commissaris-generaal, provisioneel belast met de zaken van de Nederlands Hervormde kerk enzovoort, Eemster en Leggelo kerkelijk van Diever afgescheiden en met Dwingelo verenigd. Bij Koninklijk Besluit van 12 september 1823, no. 103, werd die afscheiding definitief tot stand gebracht.

De bedreiging, dat de ingezetenen van de buurtschappen niettegenstaande de burgerlijke afscheiding toch te Diever de bevrediging van hun godsdienstige behoeften zouden blijven zoeken, is niet lang volgehouden. Werden in de eerste jaren na 1823 hun kinderen nog op de oude voet te Diever gedoopt, spoedig verminderde dit, om in 1830 geheel op te houden. Reeds sedert 1814 waren uit Leggelo, sedert 1816 uit Eemster geen nieuwe lidmaten meer te Diever aangenomen. Enkele families daarentegen bleven nog een 30-tal jaren te Diever naar de kerk gaan.

Nog tweemaal moest de kerk te Diever een deel van haar gebied afstaan.
De eerste maal was dit een gevolg van de kolonisatie der buurtschappen Wateren door de Maatschappij van Weldadigheid, die daar een opvoedingsgesticht vestigde. Bij beschikking van de Minister voor de zaken van de Hervormde eredienst enzovoort van 17 april 1834, no. 3, werden de godsdienstige belangen der Protestantse kwekelingen van het opvoedingsgesticht te Wateren en van de Protestantse bewoners van de te Groot-Wateren gelegen woningen aanbevolen aan de predikant te Vledder. Nadat in 1860, dus een jaar nadat de bedelaarsgestichten te Ommerschans en Veenhuizen door het Rijk van de Maatschappij van Weldadigheid waren overgenomen, alle bezittingen van de Maatschappij te Wateren, de kweekschool daaronder begrepen, in openbare veiling waren verkocht en in handen aan bijzondere personen overgegaan, werd bij besluit van dezelfde Minister van 7 maart 1862, no. 8, op een adres van het Classicaal bestuur van Meppel vorenbedoelde beschikking van 1834 ingetrokken, zodat sedert dat jaar geheel Wateren weer kerkelijk onder Diever behoort.
De laatste afscheiding betrof de voormalige Heerlijkheid Hoogersmilde, in 1633 reeds in het burgerlijke van Diever gescheiden. Met het oog op de verre afstand ligt het voor de hand, dat het voor de bewoners op de duur een groot ongerief was, hun godsdienstplichten te Diever blijven te vervullen. Een deel van hen bezocht dan ook reeds sedert jaren de op 17 februari 1788 ingewijde nieuwe kerk te Kloosterveen. Op verzoek van de Hervormde ingezetenen van Hoogersmilde werd hun bij Koninklijk Besluit van 23 maart 1844, no. 70, toegezegd, dat zij van Diever zouden worden afgescheiden en een afzonderlijke kerkelijke gemeente uitmaken, indien zonder bezwaar van ’s lands kas aldaar een geschikt kerkgebouw met predikantswoning werd gebouwd. De kerk te Diever zou alle kerkelijke bezittingen behouden, de ingezetenen van Hoogersmilde zouden daarentegen worden vrijgesteld van de kerkelijke omslag te Diever, in te gaan op 1 januari na het jaar waarin de nieuwe kerk zou zijn ingewijd. Deze inwijding had plaats op 26 december 1844, zodat op 1 januari 1845 ook deze afscheiding haar beslag kreeg.

Volledigheidshalve werd nog vermeld, dat te Wateren, waar voor de afscheiding van de Maatschappij van Weldadigheid door de Rooms Katholieke bewoners gebruik werd gemaakt van de Rooms Katholieke kerk te Frederiksoord. (rectoraat onder de parochie Steenwijkerwold), zich vooral sedert het jaar 1880 meer Rooms Katholieke gezinnen vestigden, zodat zich langzamerhand de behoefte aan een eigen kerk deed gevoelen. In 1883, toen het getal van de gezinnen 9 bedroeg met 50 gezinsleden, richtte de Vikaris Kapitulair van het Aartsbisdom Utrecht tot de Minister van Financiën het verzoek om ten behoeve van de pastoor een te Wateren op te richten parochie een rijksjaarwedde, benevens een subsidie voor de bouw van een kerk, toe te kennen. Niettegenstaande dit verzoek, met het oog op de weinig talrijke nederzetting, werd afgewezen, werd bij beschikking van de Aartsbisschop van Utrecht van 3 september 1884 met ingang van 18 september daaropvolgende te Wateren een kerkelijke parochie opgericht onder de bescherming van de H. Andreas.

Voetnoten:
1)
Van de vroegste tijden af, dat deze naam in oude stukken voorkomt, werd de bevolking van dit gehucht steeds aangeduid als wonende “op het Moer”.
2)
Deze oorkonden zijn te vinden in het Oorkondenboek van Groningen en Drenthe onder de nrs. 39, 48, 199, 19, 726, 44 en 49.
3)
Deze jaartallen zijn geput uit de oude kerkelijke doopboeken, aanwezig op het gemeentearchief te Diever, beginnende op het jaar 1676.
4)
Magnin. Overzicht der Kerkelijke Geschiedenis van Drenthe, bladzijde 141.
5)
De Hervormde Predikanten van Drenthe.
6)
In het gemeentearchief van Diever.
7)
In de nabijheid van de Geeuwenbrug.
8)
Zie de Nieuwe Drentse Volksalmanak van 1902, bladzijde 197.
9)
Kopie in het “Protocol aangaande de administratie der armen wegens de Hooger Smilde”, in het gemeentearchief te Smilde.
10)
Een vierde gedeelte, namelijk een oortje (2 duiten of 4 penningen) van elke stuiver, welke van elke gulden op de pachtsommen der Generale Middelen ten laste van de pachters werd geheven.
11)
Dat Eemster en Leggeloo inderdaad het welvarendste deel van het kerspil Diever hebben uitgemaakt, mag blijken uit de volgende lijst van zuivere bezittingen (daaronder begrepen de gekapitaliseerde waarde van revenuen van ambten, bedieningen en beneficiën) van de ingezeten, welke tot een bedrag van minstens 100 gulden gegoed waren. Deze lijst strekte ten behoeve der heffing van den 100sten penning, ingevolge resolutie van de representanten van het Drentse volk van 11 oktober 1796.
Diever                 83 huizen     201515,– gulden
Oldendiever        19 huizen       38525,– gulden
Kalteren                3 huizen           400,– gulden
Wateren                6 huizen         5400,– gulden
Wittelte               12 huizen       32050,– gulden
’t Moer                  4 huizen         1450,– gulden
Wapse                36 huizen       61990,– gulden
Leggeloo            22 huizen       79550,– gulden
Eemster              25 huizen       57635,– gulden

Posted in Deever, Kaarke an de brink, Kalter’n, Kerspel Diever, Oll'ndeever, ut Moer, Wapse, Wittelte, Woater’n | Leave a comment

Een steenen potje met tien oude muntstukken

In de Provinciale Drentsche en Asser Courant verscheen op 4 december 1928 het volgende belangwekkende bericht over de vondst van oude munten in een weiland op Kalteren.

Oude munten gevonden
Terwijl een zoon van den landbouwer Seinen met een knecht op het weiland te Kalteren bezig was met graafwerk, deden ze een merkwaardige vondst. Reeds eenige malen waren op dit land voorwerpen gevonden, welke er op duidden dat daar vroeger een woning had gestaan. Toen de knecht nu wederom op iets stootte met zijn schoffel, zei hij uit de grap, dat hij nu de pot met goud had gevonden. En waarlijk kwam er een steenen potje te voorschijn, hetwelk door een kei afgedekt was.
De inhoud werd zorgvuldig nagezocht en bestond uit 10 oude muntstukken, 4 gouden en 6 zilveren. Tussen de munten zat telkens een stukje zak (nog geheel gaaf). De gouden munten waren ter grootte van bijna een gulden, de zilveren als van een rijksdaalder.
Bij nadere beschouwing bleek ons dat de muntstukken verschillende randschriften droegen.
Op een gouden munt stond: P. HS. D.G. HISPZ. REX. DUX. BR aan de eene zijde en aan de andere DOMINUS MIHI ADJUTOR, benevens een beeld van Philips II.
De tweede gouden munt bevatte eveneens het woord Philips.
Deze beide munten zijn dus uit den tijd van Philips de Tweede. Koning van Spanje.
Van de beide overige gouden munten bevatte de eene een massa (vermoedelijk) Hebreeuwse letterteekens en de andere een wapen, voorstellende een Engel.
Vier van de zes zilveren munten waren gelijk. Aan de eene zijde stond een wapen, voorstellende een leeuw met als randschrift CON FIDENS DNO NON MOVETVR, benevens het jaartal 1616. Aan de andere zijde een wapen, voorstellende een geharnaste ridder met een leeuw in een apart wapen er onder. Het randschrift vermeldde: FOE BELG IRAN MO. ARG PRO : CON.
De beide andere zilveren munten waren eveneens gelijk en vertoonden aan beide zijden een wapen. Het randschrift aan de een zijde luidde: Albert et Elisabeth Dei Gratia en als vervolg daarop aan de andere zijde: Archid. Aust. Duces. Burg. Brab. Zd.
De heer Seinen heeft de muntstukken onder zijn berusting gehouden, terwijl kennis is gegeven aan dr. A.E. van Giffen te Groningen.

Aantekeningen van de redactie van ut Deevers Archief
Landbouwer Seinen moet Jan Seinen uit Wapse zijn geweest. Jan Seinen is geboren op 15  juli 1876 in Wapse. Jan Seinen is overleden op 13 december 1950 in Deever. Wellicht is de bijzondere muntschat nog steeds in het bezit van een nazaat van Jan Seinen.

Dominus mihi adiutor (DOMINVS MIHI ADIVTOR) (de Heer is mijn helper) was de lijfspreuk van de Spaanse koning Philips II, daarmee ligt de datering van de betreffende munt ongeveer vast, namelijk 1555-1581. 
PHS. D.G. HISP. Z. REX. DUX. BR is voluit: Philippus Dei gratia Hispaniarum z rex dux Brabant. Dit betekent: Philips, bij de gratie Gods koning van Spanje en hertog van Brabant.

Posted in Alle Deeversen, Kalter’n, Oudheidkunde, Wapse | Leave a comment

De Kwoasloot begunt in de Stroet’n op Kalter’n

De redactie van ut Deevers Archief vroeg zich in het bericht Woar laag’n ok awièr de Stroet en de Kreulenakker waar het groenland met de naam de Stroet is gelegen. Het groenland met de naam de Stroet is niet vermeld in de publicatie ‘Veldnamen gemeente Diever omstreeks 1832’. Deze publicatie van de heemkundige vereniging uut Deever is nergens te vinden in de webstee van deze induttende vereniging. Nota bene de allerbelangrijkste van alle publicaties, die de heemkundige vereniging uut Deever in zijn vijfentwintig jarige bestaan heeft gemaakt, is niet te vinden in de webstee van deze vereniging.
Het groenland met de naam de Stroet of de Stroeten ligt aan de weg van Deever naar Wapse. De Stroetweg loopt langs de Stroeten. De redactie van ut Deevers Archief heeft deze twee namen in het rood in een detail van een wandelkaart van het landgoed Berkenheuvel uit 1946 aangegeven. Zie de bijgaande afbeelding. Op het detail van de wandelkaart is te zien dat de Stroetweg bij de kruising met de Schaapsdrift overgaat in de Stroetlaene. Tegenwoordig heeft de Stroetweg de naam de Stroeten. De Stroetlaene is op tegenwoordige luchtfoto’s helaas niet meer terug te vinden. De Vereniging Voor De Grote Verwildering Van Natuurmonumenten is in de gemiente Deever al jaren en voortdurend stiekem bezig met het najagen van zijn archaïsche utopietje, het utopietje van een tot in de puntjes geplande en gemaakte en onderhouden cultuurwildernis en het achterbaks weren van alle menselijke aanwezigheid uit zijn deel van het landgoed Berkenheuvel.
In ut Deevers Archief is een zwart-wit ansichtkaart van koeien in het groenland met de naam de Stroet aanwezig. Zie de bijgaande afbeelding van deze zwart-wit ansichtkaart. Deze zwart-wit ansichtkaart is in 1943 uitgegeven door Copieer Inrichting Roelof (Roef) van Goor in Deever.
Het Drentse en Deeverse woord stroet heeft de betekenis van een laag nat terrein in een heideveld, waar water uit de omgeving zich verzamelt. Het groenland met de naam de Stroet langs de weg van Deever naar Wapse zal daarvoor heideveld met de naam de Stroet zijn geweest en komt als zodanig niet voor in de publicatie ‘Veldnamen gemeente Diever omstreeks 1832’. Die veldnamen hebben betrekking op bouwland en groenland. Dit heideveld zal zijn ontgonnen in de tijd dat mr. Albertus Christiaan van Daalen bezig was met de ontwikkeling van het landgoed Berkenheuvel, dus veel later dan 1832.
In het lage en natte heideveld en later het groenland met de naam de Stroet stroomt het water naar het begin van de Kwasloot. Het water in de Kwoasloot stroomt naar de Wapserveense Aa.
De redactie van ut Deevers Archief zal te zijner tijd en zeker niet met geschwinde spoed en ook niet in gestrekte draf enige kleurenfoto’s van de toestand ter plekke van de Stroet of de Stroeten maken en in dit bericht tonen.

Posted in Ansichtkoate, Kalter’n, Landgoed Berkenheuvel, Veldnème | Leave a comment

Militair kamp is bijna in gereedheid gebracht – 1905

In de Provinciale Drentsche en Asser Courant van 13 juli 1905 verscheen het volgende korte bericht over het in gereedheid brengen van het militaire oefenkamp op de Oeren tussen Kalteren en Wapse.

Frederiksoord, 12 juli.
Met het in gereedheid brengen van het militair kamp te Diever is men druk bezig. Dagelijke rijden van Diever naar Steenwijk militaire transportwagens en dikwijls ook boerenwagens, om verschillende benoodigdheden, die aldaar aankomen, naar het kamp te vervoeren. De menage wordt voor een groot gedeelte uit Steenwijk aangevoerd.

Aantekeningen van de redactie van ut Deevers Archief
In de zomer van 1905 oefende het negende regiment infanterie van de landweer voor het eerst op de heidevelden bij Wapse. Het bericht beschrijft enige werkzaamheden van de kwartiermakers van het militaire oefenkamp.
Van het soldatenkamp is in de jaren 1905, 1906, 1907, 1908 en 1909 een flink aantal ansichtkaarten uitgegeven, waaronder bijgaande.

Posted in Ansichtkoate, de Kaamp op de Oeren, Kalter’n, Wapse | Leave a comment

Reet dekk’n op un keutereegie op ut Veurste Kalter’n

In het tijdschrift Het Noorden in Woord en Beeld, Jaargang 3, 1927-1928, Nummer 32, 4 november 1927, verscheen de hier afgebeelde prachtige foto -een topstuk- van reet dekk’n op un older diel van de doake van un keutereegie op ut Veurste Kalter’n bee Deever.
De grote vraag is natuurlijk welke rietdekker hier in het najaar van 1927 aan het werk is. Is het een Nijboer ?
De grote vragen zijn natuurlijk ook welk pand het betreft en welke mensen op deze foto staan ?
Ut poppie dat op de schoot van de vrouw aan de linkerkant zit, zou nu (2019) nog kunnen leven en zou ongeveer 92 jaren oud zijn. De foto is weliswaar in november 1927 gepubliceerd, maar zal in een warmere tijd van het jaar, bijvoorbeeld in de zomer of bijvoorbeeld vroeg in de herfst van 1927, zijn gemaakt, gelet op de blote armen van de vrouw en het kind in het midden van de foto.
Op de foto is duidelijk te zien dat aan het achterhuis van het keuterijtje al een keer een stuk is aangebouwd. Ut gung de boer so te seen so good dat hee un paer koegies mièr kön holl’n.  

Als men er op uit is, kan men overal genieten van toneeltjes uit het volle leven, ook op de stille buitenwegen. Tusschen Diever en Wapse was men bezig het rieten dak te herstellen van een der huisjes.
Het is een belangrijke gebeurtenis vóór den winter, en ieder kan hier een handje helpen… of kijken hoe ’t werk al vordert: ieder van hen heeft toch belang bij het hem of haar beschuttende dak, als straks de dagen duisteren over deze wijde velden ?

Posted in Kalter’n, Topstuk | Leave a comment

Een ezel stoot zich geen tweede keer aan dezelfde ….

De redactie van ut Deevers Archief publiceerde in het bericht Uutlegböd veur ’n olde boer’nhof op Kalter’n
bijgaande afbeelding 1. De redactie heeft de foto voor deze afbeelding op 2 januari 2017 gemaakt.
De redactie heeft het vermoeden dat de hoofdbeleidsmedewerker (hoofdbeleidsregisseur ?) voor verkeersveiligheid van de voorkant van het gelijk, zeg maar het rechterbeen van de hoogedelgestrenge heer Homme Geertsma, de wethouder van de openbare ruimte en het milieu (wegen, groen, water, overige ruimte, verkeersveiligheid, milieubeleid, duurzaamheid, reiniging en riolering) van de gemeente Westenveld, de inhoud van het genoemde bericht van de redactie zeer grondig tot zich heeft genomen, maar er niet al te veel mee heeft gedaan.
De redactie heeft het vermoeden dat de hoofdbeleidsmedewerker (hoofdbeleidsregisseur ?) voor verkeersveiligheid van de voorkant van het gelijk na 2 januari 2017 met gezwinde spoed een ingenieursburootje heeft ingehuurd voor het bedenken van een totaal andere barrière op de kruising van het naamloze voet- en fietspad met de Kalterseweg.
Blijkbaar heeft de hoogedelgestrenge heer Homme Geertsma ingestemd met de bouw van een stalen superbarrière, zie de afbeeldingen 2 en 3. De redactie heeft de foto voor deze afbeeldingen gemaakt op donderdag 4 november 2017.
De grote vraag is natuurlijk uit welke post de onverwachte en ongewenste forse kosten voor deze stalen superbarrière zijn betaald ?
Voetgangers, fietsers en bromfietsers worden nu wel op de juiste wijze gedwongen (gij zult de voorkant van het gelijk gehoorzamen) tussen de twee delen van de superbarrière door te laveren.
Blijkbaar zijn een paar zwerfsteentjes verplaatst naar de andere kant van de barrière.
Over de duurzaamheid van de stalen superbarrière hebben de hoofdbeleidsmedewerker (hoofdbeleidsregisseur ?) voor verkeersveiligheid en de hoogedelgestrenge heer Homme Geertsma niet erg nagedacht, want het gebezigde materiaal staal scoort op de duurzaamheidsladder een stuk lager dan het echt duurzaam geproduceerd tropische loofhout (?) van de vorige barrière.
De vraag is of de stalen superbarrière voldoet aan de eisen die voortvloeien uit het door de voorkant van het gelijk onderschreven VN-verdrag inzake de rechten van mensen met een beperking ?
Blijkbaar kan de stalen superbarrière worden geopend, zie het hangslot dat op afbeelding 3 is te zien. Waarom vond de voorkant van het gelijk dat noodzakelijk ? Om bij brand in het op de afbeeldingen zichtbare deel van de nieuwbouwwijk Kaltersebroeken de poort te kunnen openen en zo de aanrijdtijd van een brandweerauto uut Dwingel of uut Vledder met 3 seconden te verminderen ?
En waarom zijn in de bestrating nog steeds die die twee zo genoemde haaietanden opgenomen ? Denkt de hoofdbeleidsmedewerker voor verkeersveiligheid van de voorkant van het gelijk dat iedereen maar naar de grond zit te koekeloeren ? Naderen de gebruikers van het pad een voorrangsweg ? Zo ja, dan zou ook voorrangsbord B06 geplaatst moeten worden ? Zo nee, dan gelieve nog steeds de haaietanden te verwijderen.  Of handhaaft de hoofdbeleidsmedewerker (hoofdbeleidsregisseur ?) voor verkeersveiligheid deze haaietanden om zijn eigen aansprakelijkheidshachje af te dekken ?
De hoofdbeleidsmedewerker (hoofdbeleidsregisseur ?) voor verkeersveiligheid van de voorkant van het gelijk en de hoogedelgestrenge heer Homme Geertsma, de wethouder van de openbare ruimte en het milieu van de gemeente Westenveld, zijn gelukkig geen intelligente ezels, want volgens het gezegde stoot een intelligente ezel zich geen twee keer aan dezelfde steen. Echter beide genoemde ambtsdragers stoten zich wel degelijk twee keer aan dezelfde houten barrière, want een eindje verderop bij de kruising van een ander naamloos fiets- en voetpad met de Kalterseweg, zie afbeelding 4, zijn de door de redactie in het bericht Uutlegböd veur ’n olde boer’nhof op Kalter’n gesignaleerde verkeersveiligheidproblemen nog steeds niet opgelost. Waarom is daar nog geen zwaar overgedimensioneerde stalen superbarrière geplaatst ? Geldgebrek ?
De redactie heeft de foto voor afbeelding 4 op donderdag 4 november 2017 gemaakt.
En waarom is het nodig – zie afbeelding 4 – aan de ene kant van de Kalterseweg in het pad wel zo’n zware lompe stalen superbarríère neer te zetten en aan de andere kant van de Kalterseweg niet ?
En in de gemiente Deever zijn wel een paar kruisingen aan te wijzen waar de verkeersveiligheid meer in het geding is dan bij de kruising van de Kalterseweg met de fiets- en voetpaden naar de Kaltersebroeken.

Afbeelding 1

Afbeelding 2

Afbeelding 3

Afbeelding 4

Posted in Gemeente Westenveld, Kalter’n, Verkeer en vervoer | Leave a comment